Van Da̱vid, toen hij zijn gezonde verstand vermomde+ voor het aangezicht van Abime̱lech, zodat deze hem wegjoeg en hij heenging.
א [ʼAʹlef]
34 Ik wil Jehovah te allen tijde zegenen;+
Voortdurend zal zijn lof in mijn mond zijn.+
ב [Bēth]
2 Op Jehovah zal mijn ziel zich beroemen;+
De zachtmoedigen zullen het horen en zich verheugen.+
ג [Giʹmel]
3 O maakt met mij Jehovah groot,+
En laten wij te zamen zijn naam verhogen.+
ד [Daʹleth]
4 Ik heb Jehovah geraadpleegd en hij heeft mij geantwoord,+
En uit al mijn verschrikkingen heeft hij mij bevrijd.+
ה [Heʼ]
5 Zij zagen naar hem op en gingen stralen,+
En hun aangezicht zelf kon onmogelijk schaamrood worden.+
ז [Zaʹjin]
6 Deze ellendige riep, en Jehovah zelf hoorde.+
En uit al zijn noden redde Hij hem.+
ח [Chēth]
7 De engel van Jehovah legert zich rondom degenen die hem vrezen,+
En hij verlost hen.+
ט [Tēth]
8 Proeft en ziet dat Jehovah goed is;+
Gelukkig is de fysiek sterke man die tot hem zijn toevlucht neemt.+
י [Jōdh]
9 Vreest Jehovah, GIJ zijn heiligen,+
Want er is geen gebrek voor degenen die hem vrezen.+
כ [Kaf]
10 Ja, de jonge leeuwen met manen hebben weinig voorhanden gehad en honger geleden;+
Maar wie Jehovah zoeken, hun zal niets goeds ontbreken.+
ל [Laʹmedh]
11 Komt, GIJ zonen, luistert naar mij;+
De vrees voor Jehovah, die zal ik U leren.+
מ [Mem]
12 Wie is de man die lust heeft in het leven,+
Die genoeg dagen liefheeft om het goede te zien?+
נ [Noen]
13 Beveilig uw tong voor wat slecht is,+
En uw lippen voor het spreken van bedrog.+
ס [Saʹmekh]
14 Keer u af van wat slecht is en doe wat goed is;+
Zoek vrede en streef die na.+
ע [ʽAʹjin]
15 De ogen van Jehovah zijn [gewend] naar de rechtvaardigen,+
En zijn oren naar hun hulpgeschreeuw.+
פ [Peʼ]
16 Het aangezicht van Jehovah is tegen hen die doen wat slecht is,+
Om hun vermelding van de aarde zelf af te snijden.+
צ [Tsa·dhēʹ]
17 Zij riepen luid, en Jehovah zelf hoorde,+
En uit al hun noden heeft hij hen bevrijd.+
ק [Qōf]
18 Jehovah is nabij de gebrokenen van hart;+
En de verbrijzelden van geest redt hij.+
ר [Rēsj]
19 Talrijk zijn de rampspoeden van de rechtvaardige,+
Maar uit die alle bevrijdt Jehovah hem.+
ש [Sjin]
20 Hij behoedt al zijn beenderen;
Niet één ervan is gebroken.+
ת [Taw]
21 Rampspoed zal de góddeloze ter dood brengen;+
En juist zij die de rechtvaardige haten, zullen voor schuldig gehouden worden.+
22 Jehovah verlost de ziel van zijn knechten;+
En geen van hen die tot hem hun toevlucht nemen, zal voor schuldig gehouden worden.+