4 Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is.+
29 Alleen van het navolgen van de zonden van Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat, waarmee hij I̱sraël had doen zondigen,+ week Je̱hu niet af, [dat wil zeggen] de gouden kalveren+ waarvan er één te Be̱thel stond en één te Dan.+
15 En hij stelde voorts priesters voor zich aan voor de hoge plaatsen+ en voor de demonen in bokkengedaanten*+ en voor de kalveren die hij gemaakt had.+
29 Aangezien wij daarom Gods nageslacht zijn,+ moeten wij niet menen dat het Goddelijk Wezen*+ op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd.+