41 En deze natiën werden [natiën] die Jehovah vreesden,+ maar ze bleken hun eigen gehouwen beelden te dienen. Wat zowel hun zonen als hun kleinzonen betreft, net zoals hun voorvaders hadden gedaan, doen ook zij tot op deze dag.
11 Heeft een natie goden+ verruild, zelfs voor die welke geen goden* zijn?+ Maar mijn eigen volk heeft mijn* heerlijkheid verruild voor wat geen baat kan verschaffen.+
21 GIJ kunt niet de beker van Jehovah*+ en de beker van de demonen drinken; GIJ kunt niet aan „de tafel van Jehovah”*+ en aan de tafel van de demonen deel hebben.
14 Komt niet onder een ongelijk juk* met ongelovigen.+ Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid?+ Of wat heeft licht met duisternis gemeen?+