16 De beschimper van Jehovah’s naam dient dus zonder mankeren ter dood gebracht te worden.+ De gehele vergadering dient hem zonder mankeren met stenen te werpen. Zowel de inwonende vreemdeling als de ingeborene dient ter dood gebracht te worden wanneer hij de Naam* beschimpt.+
65 Toen scheurde de hogepriester zijn bovenklederen en zei: „Hij heeft gelasterd!+ Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?+ Ziet! Nu hebt GIJ de lastering gehoord.+
5 En Pa̱u̱lus zei: „Ik wist niet, broeders, dat hij hogepriester was. Want er staat geschreven: ’Gij moogt niet nadelig spreken over een regeerder van uw volk.’”+