35 Maar Jehovah’s engel zei tot Bi̱leam: „Ga met de mannen mee;+ en gij moogt niets anders spreken dan het woord dat ik tot u spreken zal.”+ En Bi̱leam ging met de vorsten van Ba̱lak verder.
7 Vervolgens zei Jehovah tot mij: „Zeg niet: ’Ik ben maar een jongen.’ Maar naar allen tot wie ik u zal zenden, dient gij te gaan en alles wat ik u zal gebieden, dient gij te spreken.+
4 En de zonen onbeschaamd van gezicht+ en hard van hart+ — ik zend u tot hen, en gij moet tot hen zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah* gezegd.’
21 Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht,+ maar mensen hebben van Godswege gesproken+ zoals zij door heilige geest werden meegevoerd.+