2 En hij deed voorts wat kwaad was in Jehovah’s ogen,+ overeenkomstig de verfoeilijkheden van de natiën+ die Jehovah van voor het aangezicht der zonen van I̱sraël verdreven had.
11 „Omdat Mana̱sse,+ de koning van Ju̱da, deze verfoeilijkheden+ heeft gedaan, heeft hij goddelozer gehandeld dan al wat de Amorieten+ gedaan hebben die er vóór hem geweest zijn, en hij heeft voorts zelfs Ju̱da met zijn drekgoden doen zondigen.+
26 Toch keerde Jehovah* zich niet af van de grote hitte van zijn toorn, waarmee zijn toorn ontbrand was tegen Ju̱da+ vanwege al de krenkingen waarmee Mana̱sse hen ertoe gebracht had [hem] te krenken.+