41 E̱sau koesterde echter een vijandige gezindheid tegenover Ja̱kob wegens de zegen waarmee zijn vader hem had gezegend,+ en E̱sau bleef in zijn hart zeggen:+ „De dagen van de rouwtijd over mijn vader komen naderbij.+ Daarna zal ik mijn broer Ja̱kob doden.”+
23 Daarop zwoer koning Sa̱lomo bij Jehovah en zei: „Zo moge God met mij doen, en zo moge hij daaraan toevoegen,+ indien Ado̱nia deze zaak niet tegen zijn eigen ziel heeft gesproken.+