33 En GIJ moogt het land waarin GIJ zijt,* niet bezoedelen; want bloed, dát bezoedelt het land,+ en voor het land is geen verzoening mogelijk ten aanzien van het bloed dat daarop vergoten is dan door het bloed van hem die het vergoten heeft.+
15 En wanneer GIJ UW handpalmen uitbreidt,+ verberg ik mijn ogen voor U.+ Ook al zendt GIJ veel gebeden op,+ ik luister niet;+ met bloedvergieten* zijn UW eigen handen vervuld geworden.+
34 Ook zijn in uw zomen* de bloedsporen* gevonden van de zielen*+ der onschuldige armen.+ Niet bij het inbreken* heb ik ze gevonden, maar [ze zijn] op al deze.+
25 Daarom, zeg tot hen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Met* het bloed blijft GIJ eten,+ en UW ogen blijft GIJ opslaan naar UW drekgoden,+ en bloed blijft GIJ vergieten.+ Dient GIJ dan het land te bezitten?+
2 Het uitspreken van vervloekingen+ en beoefenen van bedrog+ en moorden+ en stelen+ en overspel plegen,+ dát is losgebroken, en daden van bloedvergieting hebben aan andere daden van bloedvergieting geraakt.+