21 Ook moogt gij de vrouw van uw naaste niet begeren.+ Noch moogt gij zelfzuchtig een sterke begeerte hebben* naar het huis van uw naaste, naar zijn veld of zijn slaaf of zijn slavin, zijn stier of zijn ezel of iets wat uw naaste toebehoort.’+
2 Nu gebeurde het tegen de avondtijd dat Da̱vid voorts van zijn bed opstond en op het dakterras+ van het huis van de koning ging rondwandelen; en vanaf het dakterras zag+ hij toen een vrouw die zich aan het baden was,* en de vrouw was zeer mooi van uiterlijk.+
14 Zij hebben ogen die vol overspel*+ zijn en die niet kunnen ophouden te zondigen,+ en zij verlokken* onstandvastige zielen. Zij hebben een hart dat geoefend is in hebzucht.+ Zij zijn vervloekte kinderen.+