6D „God, die boven allen is”
Ro 9:5 — Gr.: καὶ ἐξ ὧν ὁ χριστὸς τὸ κατὰ σάρκα, ὁ ὢν ἐπὶ πάντων, θεὸς εὐλογητὸς εἰς τοὺς αἰῶνας· ἀμήν
(kai ex hon ho chriʹstos to kaʹta sarʹka, ho on eʹpi panʹton, Theʹos eu·lo·geʹtos eis tous ai·oʹnas; aʹmen)
1912 |
|
Leidse Vertaling, Amsterdam en Zaltbommel. |
1920 |
|
Het Nieuwe Testament voor leeken leesbaar gemaakt, bewerkt door H. Bakels, derde druk, Amsterdam. |
1963 |
|
Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften, Brooklyn (VS) (New World Translation of the Christian Greek Scriptures, Brooklyn [VS] 1950). |
1965 |
|
Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd, door Anne de Vries, Kampen. |
1975 |
|
Willibrordvertaling Katholieke Bijbelstichting, Boxtel. |
1976 |
|
Het Levende Woord, het Nieuwe Testament in gewoon Nederlands, uitgave Gideon, Hoornaar. |
Deze vertalingen vatten ὁ ὤν (ho on) op als het begin van een onafhankelijke zin of bijzin die betrekking heeft op God en een lofprijzing jegens hem inhoudt wegens de door hem getroffen voorzieningen. Hier en in Ps 67:19, LXX staat het predikaat εὐλογητός (eu·lo·geʹtos, „geprezen; gezegend”) achter het onderwerp θεός (Theʹos, „God”). — Zie Ps 68:19 vtn.
G. B. Winer zegt in zijn werk A Grammar of the Idiom of the New Testament, zevende uitg., Andover 1897, blz. 551, dat „wanneer het onderwerp het voornaamste begrip vormt, vooral wanneer het tegengesteld is aan een ander onderwerp, het predikaat erachter geplaatst kan en moet worden, vgl. Ps. lxvii. 20 Sept [Ps 67:19, LXX]. En dus is ook in Rom. ix. 5, indien de woorden ὁ ὢν ἐπὶ πάντων θεὸς εὐλογητός enz. [ho on eʹpi panʹton Theʹos eu·lo·geʹtos enz.] betrekking hebben op God, de positie van de woorden zeer juist en zelfs onontbeerlijk.”
Een uitvoerige studie van de constructie in Ro 9:5 is te vinden in The Authorship of the Fourth Gospel and Other Critical Essays door Ezra Abbot, Boston (VS) 1888, blz. 332-438. Op blz. 345, 346 en 432 zegt hij: „Hier wordt echter ὁ ὤν [ho on] van ὁ χριστός [ho chriʹstos] gescheiden door τὸ κατὰ σάρκα [to kaʹta sarʹka], dat bij het lezen door een pauze gevolgd moet worden — een pauze die verlengd wordt doordat κατὰ σάρκα [kaʹta sarʹka] vanwege de τό [to] speciale klemtoon krijgt; en de voorafgaande zin is op zichzelf grammaticaal volledig en heeft logischerwijs geen verdere toevoeging nodig; want alleen naar het vlees was Christus uit de joden. Zoals wij anderzijds hebben gezien (blz. 334), suggereert de onmiddellijk eraan voorafgaande opsomming van zegeningen, met als kroon op alles de onschatbare zegen van de komst van Christus, vanzelfsprekend dat er lof en dank wordt gebracht aan God als Degene die over alles heerst; terwijl ook door het ’Αμήν [Aʹmen] aan het einde van de zin een doxologie wordt gesuggereerd. Vanuit elk gezichtspunt schijnt de doxologieconstructie derhalve eenvoudig en natuurlijk. . . . De natuurlijkheid van een pauze na σάρκα [sarʹka] blijkt verder uit het feit dat wij in al onze oudste HSS. die in dit geval van belang zijn, namelijk in A, B, C, L, achter dit woord een punt aantreffen. . . . Naast de uncialen A, B, C, L, . . . kan ik nu ten minste zesentwintig cursieve HSS. opnoemen die achter σάρκα een pauze hebben, dezelfde pauze over het algemeen die ze achter αἰῶνας [ai·oʹnas] of ’Αμήν [Aʹmen] hebben.”
Ro 9:5 brengt derhalve lof en dank aan God. Deze schriftplaats vereenzelvigt Jehovah God niet met Jezus Christus.