Ik was een katholieke non
Zoals verteld aan Ontwaakt!-correspondent in België
„IK WIL non worden om voor altijd Jezus toe te behoren. Slechts hij zal iets betekenen in mijn leven.” Die beslissing werd genomen op een dag in het jaar 1916 door een klein meisje van zeven jaar, nadat zij ter communie was geweest.
Ik was dat kleine meisje. Ik was op 28 augustus 1909 geboren te Neufchâteau in België; mijn ouders waren vrome katholieken, vandaar dat ik die wens reeds vanaf mijn vroegste jeugd koesterde.
Wegens mijn ideaal schiep ik behagen in gebed, in het brengen van kleine offers en in het verrichten van diensten voor anderen. Zo bracht ik vaak vele uren in gebed door in de kerk van Neufchâteau! Elke avond wanneer ik de klokken van de kerk hoorde luiden, voegde ik mij bij een groepje parochianen om onder leiding van een priester de rozenkrans te bidden.
In die tijd bad ik zelfs wel elf rozenkransgebeden per dag! De mis en de communie waren dagelijkse ceremoniën voor mij. En als ik vakantie had, bezocht ik enkele missen per dag, waarna er lange periodes van dankzegging volgden.
Het was in een zomervakantie, toen ik reeds twee jaar op de kweekschool zat, dat ik op een middag naar de bossen van Neufchâteau ging om daar te mediteren. Ik kan mijzelf nog zien liggen in het gras, voor de zoveelste maal lezend in het boek Werken van de kleine H. Teresia van Lisieux. Ik wilde precies als zij worden, omdat ik geloofde dat zij in haar leven een diepe liefde voor Jezus ten toon had gespreid. Ik was vastbesloten een toegewijde non te worden, een geliefde bruid van Jezus, wàt mij dat ook zou kosten.
Zo wachtte ik op een dag in augustus 1926, nadat ik vele uren, met mijn armen uitgespreid als op een kruis, in gebed had doorgebracht, op de thuiskomst van mijn ouders. Toen zij kwamen, maakte ik hen deelgenoot van mijn besluit. „Vader”, zei ik, „het spijt me als ik u ongelukkig maak, maar God heeft mij naar het klooster geroepen”. „Mijn kind”, zei vader, „je bent nog zo jong. Denk goed na over wat je wilt doen”. Ik antwoordde: „Vader, ik heb er al tien jaar over nagedacht.” Na een lang gesprek, zei hij ten slotte: „Mijn kind, als het Gods wil is, zal ik je niets in de weg leggen. Je hebt mijn toestemming.”
Ik verlaat het ouderlijk huis
De priester informeerde per brief bij het moederhuis van de Kanunnikessen-missiezusters van de H. Augustinus en ik werd uitgenodigd naar Leuven te komen voor een onderhoud. Moeder ging met mij mee; het was 5 september 1926. Wij werden ontvangen door de stichteres van de congregatie, Dame Louise, die hoewel zij ziek te bed lag, een stralende, aangename en vriendelijke indruk maakte.
Toen moeder vertelde dat ik nog twee jaar naar school moest, en vroeg of het niet beter was dat ik eerst de school afmaakte, antwoordde Dame Louise: „Nee, zij moet onmiddellijk komen; wij zullen er wel op toezien dat zij haar schoolopleiding bij ons afmaakt.” Die belofte werd, moet ik helaas zeggen, niet gehouden.
De aankomstdatum werd vastgesteld op 16 september 1926. Maar daar wij die dag reeds hadden uitgekozen voor een tocht naar Lourdes, vroeg mijn moeder: „Zou het niet mogelijk zijn de aankomstdatum uit te stellen met het oog op een bedevaart naar Lourdes?” „Nee,” was het antwoord, „uw dochter kan kiezen; in het klooster gaan of naar Lourdes”. Ik antwoordde: „Ik ga het klooster in.”
Zo brak de dag aan waarop ik met tranen in mijn ogen mijn familie verliet. Mijn vader vergezelde mij naar het Château van Ezeringen, waar de postulanten (kandidaten voor een kloostergenootschap) een proefperiode van zes maanden moesten doormaken. Na van mijn vader afscheid te hebben genomen, werd ik met nog twintig andere jonge meisjes gekleed in postulantengewaad. Zo werd ik een postulante van de Kanunnikessen-missiezusters van de H. Augustinus. Ik voelde mij werkelijk heel gelukkig.
Voorbereiding op het leven als non
Er werd ons als postulanten een strikte zwijgplicht opgelegd. Als wij ziek waren of problemen hadden, moesten wij deze moeilijkheden eenvoudig dragen of mochten er anders alleen met de meesteres over spreken. Dit verplichte stilzwijgen bevorderde niet de onderlinge band van liefde.
Het onderhoud met de meesteres, die me vroeg mij van al mijn persoonlijke bezittingen te ontdoen, deed me blozen van schaamte. Daar ik had verwacht begrepen te zullen worden, had ik zonder voorbehoud vertrouwen in haar gesteld, net zoals ik deed toen ik nog een kind was. Ik was diep teleurgesteld toen zij mij alleen maar zei: „Als boetedoening zul je aan het begin van het middagmaal je armen moeten uitstrekken als op een kruis.” Van toen af voelde ik mij niet langer op mijn gemak.
Op een zondag kwam moeder mij bezoeken. In de conversatiekamer werd ik weer mijzelf, spontaan en vrolijk. Dit verbaasde mijn meesteres en zij zei dan ook tegen moeder: „Mevrouw, uw dochter is hier in de conversatiekamer volkomen anders. Hier is ze zo gelukkig, zo vrolijk, terwijl zij in de gemeenschap zo ernstig en stil is.” Het was inderdaad een heel contrast. Maar hoe kwam dat? Omdat ik niet had verwacht op die wijze te moeten leven.
Toen het zes maanden durende postulaat voorbij was, moesten de postulanten naar Leuven voor één jaar noviciaat (een proeftijd voordat de geloften kunnen worden afgelegd). De ceremonie van het aannemen van de sluier werd voorafgegaan door een afzonderingsperiode van een week. Gekleed in nonnengewaad en gehuld in een witte sluier, gingen wij in processie naar de kapel.
Meer problemen
Dezelfde problemen die ik reeds tijdens het postulaat had ondervonden, ontstonden ook in Leuven en zelfs in nog ergere mate. Mijn novicenmeesteres boezemde mij beslist niet meer vertrouwen in dan mijn vorige meesteres. Ik werd bang voor haar en keerde mij steeds meer in mijzelf. Het geestelijk lijden dat ik dagelijks onderging, werd gewoon voor mij. Ik heb heel wat tranen vergoten!
’s Woensdags en vrijdags was er een periode van vijf minuten zelfkastijding. Hiervoor ontvingen wij een zweep gemaakt van gevlochten koordjes, waarmee ik mijzelf sloeg en werkelijk pijn deed. Op deze dagen aten wij ’s middags ook onze soep in knielende houding.
Allemaal moesten wij, om de beurt, vrijdags bij de ingang van het refter (de eetzaal) geknield de voeten van alle nonnen in het klooster kussen. En elke zaterdag kwamen wij samen voor het belijden van onze tekortkomingen. Elke novice moest neerknielen en hardop biechten welke uitwendige verkeerde daden zij had begaan.
Elke dag waren wij verplicht vijf „Onze-vaders” en vijf „Weesgegroeten” te bidden met onze armen uitgestrekt als op een kruis. Er werd ons ook de raad gegeven op zijn minst één versterving per maaltijd te beoefenen. Elke maand, gedurende de maandelijkse contemplatie, moesten wij aan de meesteres verslag uitbrengen en haar toestemming vragen voor het gebruik van kleine dingen als spelden, knopen, beeltenissen, enzovoort. Al onze daden werden nauwkeurig nagegaan, zelfs als wij het refter, de werkkamer of de kapel verlieten, ongeacht om welke reden dat was. Met gevouwen handen moesten wij vragen: „Staat u mij toe dat ik mij verwijder?” In de kapel was een enkel gebaar voldoende.
Steeds wanneer wij te laat waren, moesten wij op onze knieën en met gevouwen handen voor de overste onze verontschuldiging aanbieden. Na het avondgebed en voordat wij de kapel verlieten, knielden wij om de beurt voor de overste, die dan een klein kruisteken op ons voorhoofd maakte en zei: „U zegene Jezus, Maria en Jozef.”
De dag breekt aan
Eindelijk brak de langverwachte dag, 29 maart 1928 aan. Dit was de dag waarop mijn noviciaat zou eindigen en ik non zou worden, een bruid van Jezus!
Na bevestigend antwoord gegeven te hebben op enkele vragen, als: „Is het uit eigen vrije wil dat gij een bruid van Christus wordt?” werd ik uitgenodigd voor het altaar te komen om mijn geloften af te leggen. Ik beloofde „voor de Almachtige God, de heilige Maagd Maria en onze Vader, de H. Augustinus, in armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid te leven, volgens de regels van de H. Augustinus en de constituties van onze orde, en wel voor de tijd van drie jaar.”
Daarna ging ik naar de epistelzijde van het altaar, alwaar ik in een register mijn handtekening zette en de verklaringen die ik had afgelegd, bevestigde. Zo werd ik dus, nog geen negentien jaar oud, lid van de congregatie van de Kanunnikessen-missiezusters van de H. Augustinus. Daarna zei de priester: „Deze geloften zullen uw enige troost zijn; ze zullen u vergezellen tot het graf.” Een gouden ring, symbool van onze vereniging met Christus, werd daarna aan de ringvinger van onze rechterhand geschoven.
Te zamen met de andere nonnen die aan dezelfde ceremonie hadden deelgenomen, werd ik nu als dood voor de wereld beschouwd. Om deze dode toestand te symboliseren, gingen wij naar een aangewezen plaats en knielden daar neer, waarna wij ons met ons gezicht naar beneden gericht, onder een baarkleed uitstrekten, alsof wij begraven waren. Het koor zong en bij de woorden „verrijs”, in het Latijn, werd het baarkleed verwijderd. Wij stonden op en keerden terug naar onze plaats. Daarna zong het koor een opstandingslied, gevolgd door nog een gezang: „Kom, bruid van Christus, ontvang de kroon die voor u is bereid.” Daarna gingen wij naar de communiebank, waar de overste ons een kroon witte, tulen rozen opspelde.
Daar ik ervan overtuigd was werkelijk een bruid van Christus te zijn geworden, was mijn geluk volledig. Ik bleef maar zeggen: „Jezus, ik ben voor eeuwig de uwe. Maak mij een bruid naar uw hart; mijn enige wens is u te behagen.”
Waar zou ik nu als non gaan dienen? Wel gedurende mijn noviciaat hadden mijn oversten opgemerkt dat ik artistieke kwaliteiten bezat, en zij gaven mij een toewijzing voor de Filippijnen. Ik zou daar schilderlessen gaan geven aan het St.-Teresia-College in Manila. Zo ging ik tegen het eind van september 1929 op reis naar de Filippijnen, nadat ik een paar dagen bij mijn familie had doorgebracht en een inzameling had gehouden voor het betalen van de overtocht. Het was de gewoonte dat elkeen zelf pogingen in het werk stelde om de noodzakelijke gelden bijeen te brengen voor het betalen van de reis naar haar toewijzing.
De vrucht van drieënveertig jaar dienst als non
Tegen het eind van 1929 kwam ik in Manila aan en werd daar verwelkomd door de gemeenschap van de H. Teresia. Hiermee begon een zeventienjarige periode als missiezuster op de Filippijnen.
Hoewel ik mij daar erg goed thuisvoelde, begon een van mijn activiteiten spoedig een kwelling voor mij te worden. Dat was de biecht. Hoe meer ik naar de biecht ging, des te meer uitbranders ik van de priester kreeg. Hoewel ik nog nauwkeuriger ging werken, scheen dat niet voldoende te zijn. Gelukkig werd deze biechtvader in de loop van de tijd door een ander vervangen.
Ik kende slechts een beetje Engels. Daarom was ik verbaasd toen mijn overste mij vertelde dat ik les zou gaan geven aan een eerste klas, bestaande uit zowel jongens als meisjes. Op donderdag was er geen school en dan gaf ik privé-schilderlessen. Maar op de helft van het schooljaar werd mij gevraagd naar Tubao te gaan om daar bij de kerkzang te assisteren, aangezien ik muziek kon lezen en piano kon spelen.
In 1931 werd ik naar Tagudin gezonden waar ik voor een vijfde klas kwam te staan die ik tot het zevende leerjaar heb begeleid. Maar midden in het leerjaar werd ik als vervangend onderwijzeres aan een middelbare school toegewezen.
De teleurstellingen nemen toe
Tijdens de schoolvakantie moest ik naar Baguio, waar ik een universiteitsdiploma ontving voor een studie die ik nooit had gevolgd! Dit werd gedaan opdat het zou lijken dat ik de noodzakelijke bekwaamheden bezat om onderwijs te kunnen geven. Deze oneerlijke daad wekte een grote afkeer in mij, waarbij nog kwam dat ik gedurende het daaropvolgende schooljaar mij bovenmenselijk moest inspannen om mijn werk te kunnen doen, daar ik werkelijk niet bekwaam was om op dat niveau onderwijs te geven.
Door echter hard te werken, was ik in staat goed materiaal bijeen te verzamelen. Mijn overste beloofde mij dat ik niet opnieuw zou worden overgeplaatst, maar die belofte werd niet gehouden. In feite zijn gedurende mijn gehele leven als non heel wat beloften van degenen van wie ik dacht dat zij de vertegenwoordigers van God waren, een bron van bittere teleurstelling voor mij geweest.
In de jaren dat ik als missiezuster werkzaam ben geweest, heb ik in verschillende vakken les gegeven, vakken als wiskunde, natuurkunde, schilderen, gymnastiek en pianospelen. Maar elke morgen had ik met mijn leerlingen ook een bespreking over godsdienst, gebaseerd op de catechismus die zij hadden ontvangen. Deze godsdienstlessen zouden mij als missiezuster veel voldoening hebben moeten geven. Maar integendeel, het godsdienstonderwijs was een last voor mij, een zware taak waaraan ik een hekel had. Waarom was deze taak zo inspannend en moeilijk voor mij? Wel, ik had het gevoel dat ik werkelijk niets waardevols had waarover ik met anderen kon spreken.
Op een keer, nadat ik mijn jaarlijkse periode van afzondering achter de rug had, ging ik naar mijn overste om haar toe te vertrouwen welk besluit ik gedurende mijn retraite had genomen. Wat was ik met stomheid geslagen toen zij tot mij zei: „Daar dien je je ogen niet op gericht te houden; in plaats daarvan zou het goed zijn als je je jaloersheid in de gaten hield.” Ik wist niet meer wat ik moest zeggen! Jaloezie was wel het laatste dat bij me op zou komen! Ik kon niet begrijpen hoe het mogelijk was dat mijn overste, die ik toch beschouwde als de spreekbuis van God, op deze wijze handelde. Het was ons ingeprent dat onze oversten plaatsvervangers waren van God.
Een paar maanden later werd ik ziek. Wat was ik gelukkig! „Gelukkig zijn omdat men ziek is?” zult u vragen. Ja, echt waar, gedurende ons noviciaat was ons namelijk voortdurend voor ogen gehouden dat ’God degene beproeft die hij liefheeft’, zodat ziekte een teken was dat men Gods gunst genoot. Omdat ik graag tot Gods bevoorrechte volk wenste te behoren, wilde ik niet beter worden! Ik leed aan een maagzweer en moest een operatie ondergaan. Daarna ging ik naar Baguio voor herstel; ik bleef daar niet werkeloos maar ging bedelen op het marktplein.
Terug naar België
De jaren gingen voorbij. De Tweede Wereldoorlog brak uit en wij hadden moeilijkheden en gevaren te doorstaan. Na de oorlog ging mijn gezondheid opnieuw achteruit. De chirurg achtte het niet raadzaam nog een tweede operatie te verrichten en stuurde mij in plaats daarvan terug naar huis, naar België. Na zeventien jaar als missiezuster op de Filippijnen te hebben gediend, keerde ik in maart 1947 naar België terug.
Mijn werkzaamheden in België waren beperkt, daar ik min of meer wachtte op het ogenblik dat ik weer naar de Filippijnen zou gaan, zoals mij was beloofd. Deze belofte werd echter ook niet gehouden. Ik werd naar de gemeenschap van Auvillar in Frankrijk gezonden. Daar gaf ik les aan opgroeiende jongeren die op school niet goed konden meekomen. Wat een tegenstelling met mijn leerlingen op de Filippijnen! Vaak huilde ik nadat de les voorbij was! Ik voelde mij in geestelijk en fysiek opzicht niet in staat me daar in die sfeer te handhaven.
Omdat de staat vereiste dat men voor het onderwijzen van gehandicapte kinderen een diploma bezat, werd mij gevraagd schriftelijke lessen te gaan volgen. Ik ging tevens naar Toulouse voor een cursus van zes weken, die werd afgesloten met een schriftelijk en mondeling examen. Ik verwierf mijn diploma, en wat was dat een verrassing: Ik was met lof geslaagd! Voordien had ik nooit aanmoedigingen ontvangen en daardoor had de gedachte bij mij postgevat dat ik het niet waard was ooit een blijk van waardering te ontvangen. Ik zei nu bij mijzelf: „Wel, ik schijn twee persoonlijkheden te hebben. Een ’gewaardeerde’ buiten het klooster, en een ’niet opgemerkte’ binnen het klooster.”
Ik kom in het bezit van de bijbel
Er was ons verboden de bijbel te lezen. Tegen die tijd, in de jaren ’60, had ik echter geen belangstelling meer voor andere lectuur. Wat ik wilde, was een bijbel, maar de generale overste stond niet toe dat ik een exemplaar in mijn bezit kreeg.
Ik wist niettemin toch een bijbel te bemachtigen. Dat kwam zo. Ik had voor mijn klas een Frans woordenboek nodig en dat kon ik slechts aanschaffen als mijn familieleden mij duizend frank zouden sturen. Opnieuw kwamen zij me hierin tegemoet! De overste gebruikte echter nauwelijks een derde van het geld voor het boek en hield de rest vast! Overwegend dat de rest van het geld mij toebehoorde, waagde ik het erop te vragen of er voor mij een exemplaar van de Franse Bible de Jérusalem kon worden gekocht. Deze keer werd mijn verzoek niet afgewezen.
Toen ik eenmaal in het bezit van de bijbel was, besloot ik hem helemaal uit te lezen om te ontdekken waarom hij niet gelezen mocht worden. Het was heel vreemd voor mij te ervaren dat het lezen van de bijbel een hulp vormde bij het bidden en mij tot meer meditatie aanzette dan ooit tevoren. Ik leerde vele Psalmen uit het hoofd en herhaalde ze voor mijzelf bij elke mogelijke gelegenheid. Soms trachtte ik de bijbel te betrekken in mijn gesprekken met de andere nonnen, maar tevergeefs. Vaak zei ik tot de anderen dat onze gesprekken te oppervlakkig waren, maar als ik over geestelijke zaken begon te praten, werd ik uitgelachen.
Daar mijn gezondheid niet verbeterde, werd ik teruggezonden naar Roulers in België, waar ik een operatie onderging. Daarna ging ik naar Heverlee, naar een tehuis voor ernstig zieke nonnen, en daar werd ik opnieuw geopereerd. Nadien is mijn gezondheid langzamerhand steeds beter geworden. Tegen die tijd was ik ook in het bezit gekomen van een kleine radio, een geschenk van mijn familie. Hierdoor was ik in staat zes correspondentie-cursussen over de bijbel te volgen en naar elf verschillende religieuze programma’s te luisteren. Op deze wijze kon ik mijn studie van de bijbel verdiepen. Ik leed er echter onder dat ik mijn geluk niet met anderen kon delen.
Ik begon te beseffen dat de protestanten meer uit de bijbel leerden dan wij katholieken. Maar op een dag stelde ik in een brief aan de dominee die mijn schriftelijke cursus corrigeerde en in wie ik het meeste vertrouwen stelde, de vraag hoe hij over de evolutie dacht. Hij antwoordde dat hij de evolutiegedachte aanvaardbaar achtte! Mijn vertrouwen kreeg een geduchte knak, want deze theorie was beslist niet in overeenstemming met de bijbel, en ik was op zoek naar de waarheid, niet naar onwaarheid.
Gebrek aan liefde
Toen werd het Vaticaanse Concilie gehouden. Als uitvloeisel van dit concilie vroeg de Kerk van de nonnen hun religieuze leven aan een vernieuwing te onderwerpen. Als onderdeel van deze actie ontving ik een vragenformulier dat ik moest invullen, en waarop ik mijn mening duidelijk zou kunnen maken.
In januari 1968 vulde ik het formulier in. Twee van de vragen luidden: „Hebt u van uw medezusters (oversten of anderen) voldoende hulp ondervonden voor uw geestelijke leven?” en: „Hebt u in de congregatie ware vriendschap ontmoet?” Op deze vragen moest ik „Neen” antwoorden. Ik had nooit ware, onzelfzuchtige genegenheid onder mijn medezusters of in de congregatie ontmoet. Er had slechts geveinsde liefde bestaan.
Een gedeelte van het vragenformulier handelde over de „houding van de oversten”. Ik schreef aan het Algemeen Secretariaat te Heverlee in België het volgende: „Vele malen hebben mijn medezusters mij de vraag gesteld: ’Hoe komt het toch dat wij gemakkelijker met elkaar kunnen omgaan dan met onze oversten?’ Mijn antwoord is: Dat komt doordat onze oversten zichzelf niet voldoende openstellen voor de zusters en niet die moederlijke vriendelijkheid bezitten die de zusters van hen verwachten.”
Ik vervolgde: „In het algemeen genomen zijn onze oversten te druk bezig met aangelegenheden buiten. Zij houden zich met heel veel dingen bezig behalve met het belangrijkste onderdeel van hun taak — het betonen van moederlijke liefde aan alle zusters. Toch had Jezus zonder voorbehoud lief. Jezus is liefde. Zo hoort een echte moeder te zijn. De oversten leiden in elk opzicht een leven dat totaal verschilt van dat van de gewone non, terwijl zij in feite ’dienaressen’ behoren te zijn. De gewone non moet zich op voet van gelijkheid in dezelfde dingen kunnen verheugen als haar oversten. Niet alleen ’de naam en de kleding’ dienen te veranderen, maar ook de zienswijze en de manier van leven. Als de oversten ernaar verlangen onze genegenheid en ons vertrouwen te bezitten, laten zij ons dan oprecht liefhebben en vertrouwen in ons stellen.”
„Er is iets fout”
Op een dag toen ik van alles walgde, zei ik tot mijn generale overste: „Wat ik niet begrijp is dat onze gelofte van armoede niet verhindert dat wij voortdurend ontvangen en hoe meer hoe liever. Maar toch stelt deze gelofte ons niet in staat te geven, zelfs geen speld!” En Jezus zei dat het gelukkiger is te geven dan te ontvangen!
Zij was eerlijk genoeg om te zeggen dat ik gelijk had. Daarom zei ik later tot een generale overste van de Scheutisten. „Naar mijn mening is de grootste zonde tegen de armoede de gelofte van armoede.” En ik voegde er nog aan toe: „Wat nodig is, is de afschaffing van dergelijke geloften.” Hij was het daar niet mee eens, en zei dat de geloften nooit afgeschaft konden worden.
Toch zijn na die tijd de geloften definitief vervangen door slechts eenvoudige beloften! Er moet beslist iets fout zijn met een systeem waarin zoveel tegenstrijdigheden voorkomen! Daarom bleef ik vasthouden aan mijn mening dat ook de kloosters spoedig zouden verdwijnen. Ik kreeg zelfs het gevoel dat kloosters duivelsinstellingen waren. En ik raakte daar voortdurend meer van overtuigd wegens de misstanden die ik zag, bijvoorbeeld op het gebied van weelde. Ik zag met eigen ogen dat er op steeds grotere schaal onnodige en ongeoorloofde uitgaven werden gedaan. Daarom gingen met het verstrijken van de tijd mijn ogen open. Ik begon in te zien dat het leven in het klooster vrijwel onmogelijk werd.
Ik ging ook beseffen hoe leeg de religieuze ceremoniën waren, waar ik altijd zoveel van had gehouden. Ondanks de decoraties, de bloemen, de prachtige altaarversieringen, de priestergewaden en de muziek, voelde ik steeds wanneer een plechtigheid voorbij was dat ik in geen enkel opzicht geestelijk verkwikt was. Tijdens de plechtigheden lette ik vooral op de priester. Ik was heel vaak teleurgesteld in hem en dacht dan bij mezelf: „Wat een onverschilligheid. Het lijkt er wel op of het hem allemaal niets kan schelen, alsof hij zelfs niet eens gelooft in wat hij doet.” Het kruisteken was een automatisch gebaar, terwijl ook de knieval niet van veel eerbied getuigde.
Toen ik op een dag hoorde dat de bisschoppen op het Vaticaanse Concilie aan het spreken waren over veranderingen in de eucharistie, dacht ik bij mijzelf: „Er is hier iets fout. Waarheid is niet aan twijfel onderhevig en verandert nooit.”
Bij een andere gelegenheid werd mij verteld dat het heilige bloed van Brugge niet echt was! In de Heiligbloedkapel in de Belgische stad Brugge staat de schrijn van de Heilige-Bloedrelikwie, gemaakt van massief goud. Daarin bevinden zich, zo wordt beweerd, enige druppels van het bloed van Christus. Elk jaar trekt er een processie door het oude stadsgedeelte, de gouden schrijn met traditionele pracht en praal met zich voerend. Nu dacht ik: „Zou de Kerk ons tijdens al die processies van het Heilige Bloed aan zoveel afgoderij hebben laten meedoen? Het wordt tijd dat ik de WAARHEID vind!”
Ik besprak dit alles met een andere non, en voegde eraan toe: „Weet je, ik zoek naar de waarheid en als ik die heb gevonden, zal niets mij kunnen tegenhouden!” Ik begon steeds vuriger naar de waarheid te speuren.
De waarheid gevonden die tot eeuwig leven leidt!
In 1969, omstreeks de maand augustus, ontving ik van een andere non een boek. Het had als titel: „De waarheid die tot eeuwig leven leidt.” Zij had het van een neef van haar ontvangen, die een van Jehovah’s getuigen was.
Toen zij het aan mij gaf, zei zij: „Ik kreeg dit van mijn neef. Je kunt je niet voorstellen hoe enthousiast hij is. Hij heeft mij een bijbel beloofd, en kun je dat geloven? — hij predikt van huis tot huis en houdt zelfs bijbellezingen!”
Ik luisterde heel aandachtig. Ik nam het boek en zei: „Dat interesseert mij, want ik ben nu op zoek naar de waarheid.” Ik begon onmiddellijk in het eerste hoofdstuk te lezen. Ik merkte dat wat erin stond sterk verschilde van wat ik op godsdienstig gebied had geleerd.
Kort daarna moest ik echter naar het ziekenhuis, daar de doktoren mijn toestand ernstig achtten. Daarom bracht ik al mijn zaken op orde voordat ik wegging en gaf het boek weer terug aan de non. Maar de diagnose was niet juist geweest, en spoedig daarna was ik weer terug. Ik zocht naar het boek — maar wat een teleurstelling! De non overhandigde mij alleen maar het kaft. Zij had de inhoud weggegooid! Ik zei dat ik het jammer vond dat zij dat gedaan had en herhaalde dat ik het zo graag had willen lezen.
Een onvergetelijke rit
Op een dag kondigde de overste aan dat zij vrijwilligers zocht die het kappersvak wensten te leren. Ik gaf mij op en volgde een cursus bij de „Oréal”-school te Brussel. Ik kreeg bericht dat ik op 26 oktober 1970 voor een examencommissie in Brussel moest verschijnen om mijn kappersexamen te doen.
Ik ging er op de aangegeven tijd heen. Toen de namen echter werden afgeroepen, was de mijne er niet bij. Men scheen zelfs verbaasd te zijn dat ik me daar bevond. De secretaris zei dat ik de volgende maand zou worden opgeroepen en nu kon weggaan.
Daar ik niet van deze onverwachte vrijheid wenste te profiteren, ging ik naar het klooster waar ik de nacht zou doorbrengen. Toen ik de nonnen vertelde dat ik met de eerstvolgende trein naar Heverlee zou terugkeren, gaven zij mij de raad per bus terug te gaan, aangezien dat goedkoper was. Daar ik mij aan mijn gelofte van armoede wenste te houden, volgde ik die raad op.
Om bij de bushalte te komen, moest ik eerst een stukje met de tram. Daar ik niet wist waar ik moest uitstappen, vroeg ik dat aan twee mannen die in dezelfde tram zaten. Zij beloofden me dat zij mij zouden waarschuwen wanneer wij bij de halte zouden zijn gekomen. Zij lieten mij echter minstens twee halten te vroeg uitstappen! Dus moest ik de rest van de weg, met twee zware koffers in de hand, te voet afleggen.
Onderweg zette ik even mijn koffers neer om te zien waar de bushalte was. Precies op dat moment stopte er een auto naast mij. De bestuurder zei: „Mevrouw, gaat u naar Leuven? Kan ik u een lift geven?”
Ik was even in verlegenheid gebracht en vroeg mij af of het wel gepast was om met een man samen te reizen. Maar toen vervolgde hij met te zeggen „Als u er tenminste geen bezwaar tegen hebt met een van Jehovah’s getuigen te reizen.” Hoewel ik niet precies wist wie Jehovah’s getuigen waren, schonk die uitspraak mij toch vertrouwen en ik aanvaardde het aanbod. Naderhand vernam ik dat dit de eerste keer was dat de man het initiatief had genomen om te stoppen en iemand een lift aan te bieden. Gewoonlijk reageerde hij alleen op het teken van een lifter. Het was ook de eerste keer dat hij ’s middags over die weg reed. Tot dan toe was hij altijd ’s morgens weggegaan. Maar welk een zegeningen hadden deze toevallige omstandigheden voor mij tot gevolg!
Hij ontfermde zich over mijn koffers en hielp mij in de auto. Zodra wij reden, zei hij: „U weet, mevrouw, Jehovah’s getuigen spreken veel over de bijbel.” Ik antwoordde hem dat ik op dat moment voor niets anders belangstelling had, en dat ik een schriftelijke bijbelcursus volgde en naar religieuze programma’s luisterde.
Hij begon met mij over verschillende leerstellingen te spreken, zoals de Drieëenheid, en dat verbaasde mij. Ik zei hem dat wat hij me vertelde in strijd was met de kerkelijke leer, maar dat het toch in overeenstemming leek te zijn met de bijbel. Hoe meer ik luisterde, des te meer ik verstomde; ik moest erkennen dat alles wat hij zei werkelijk klopte met de bijbel. Terwijl ik luisterde, bad ik om de heilige geest om mij te helpen niet op een weg van dwaling te worden geleid.
Toen wij in Leuven aankwamen, zei de Getuige mij vaarwel en overhandigde me tegelijkertijd een boek. Ja, het was De waarheid die tot eeuwig leven leidt! Ik dankte hem er hartelijk voor en gedurende de hele terugweg dacht ik na over wat wij besproken hadden. Ik was ook erg blij dat ik nu een ander exemplaar had van het boek dat ik een paar maanden voordien onder ogen had gehad. Ik kon nu mijn speurtocht naar de waarheid voortzetten.
Toenemen in nauwkeurige kennis
Toen ik mij eenmaal op mijn kamer bevond, begon ik te bidden. Deze keer bad ik tot Jehovah; ik legde hem mijn situatie voor en vroeg hem mij te helpen. Op een andere morgen vroeg ik Jehovah iemand te zenden die mij de juiste weg zou wijzen.
Die dag had ik de toewijzing gekregen om in plaats van, zoals gewoonlijk, ’s morgens om 11 uur met kappen te beginnen, ’s middags om twee uur het haar van een non te doen. U kunt zich mijn verbazing voorstellen toen ik, terwijl ik de trap afliep, de man zag die mij in Brussel een lift had gegeven! Wegens de afspraak die reeds voor 2 uur was gemaakt, beloofde hij een uur later terug te komen. Ik was toen vrij en kon hem in een kleine spreekkamer ontvangen.
Hij stelde voor dat ik een bijbelstudie zou volgen om een nauwkeuriger kennis te verkrijgen uit Gods Woord, die bijbelstudie zou worden geleid door twee vrouwen uit de plaatselijke gemeente van Jehovah’s getuigen. Vreugdevol aanvaardde ik zijn aanbod. De eerste studie werd in mijn kamer gehouden, in het klooster!
Toen ik vernam dat ik na zes maanden studie een beslissing zou moeten nemen, dacht ik bij mijzelf: „Denken zij soms dat ik een verandering zal aanbrengen? Als dat zo is, hebben zij het bij het verkeerde eind. Alles wat ik wil, is een intensieve studie van de bijbel.” Ik vatte de studie heel ernstig op.
Ten slotte de waarheid gevonden!
Toen, op een morgen, nodigde de Getuige mij uit een driedaagse vergadering te bezoeken die om de zes maanden door Jehovah’s getuigen werd belegd, en waar bijbels onderricht werd gegeven. De overste gaf mij verlof weg te gaan, zonder te weten waar ik naar toe ging, en iedereen wenste mij een plezierig weekeinde.
Tijdens de reis erheen dacht ik bij mijzelf: „Ik laat me geen rad voor de ogen draaien. Ik luister en neem alles op, en als ik ook maar één woord hoor dat in strijd is met de bijbel, is het afgelopen!”
Op de vergadering was alles opbouwend. Ik had de indruk alsof ik uit de duisternis in het licht was gekomen. Ik werd diep getroffen door de broederlijke liefde die de Getuigen ten toon spreidden. Ik had de ware christelijke liefde gevonden, waarnaar ik reeds vijfenveertig jaar had gezocht! Ja, ik had ten slotte, zo kwam ik tot de overtuiging, de waarheid gevonden!
Op de terugweg naar mijn klooster raakte ik steeds meer doordrongen van de waarheid van de woorden die ik in de afgelopen maanden zo vaak had herhaald: „Wij zijn in een duivels systeem. Ik kan hier niet langer als een huichelaarster leven.” Ik bad tot Jehovah, en smeekte hem om leiding.
Breken met de Kerk
Op dezelfde avond dat ik van de vergadering terugkeerde, ging ik zitten en schreef een brief aan de paus. Ik vroeg hem of hij mij dispensatie van mijn geloften wilde verlenen. Ook schreef ik een brief aan mijn generale overste.
Toen herinnerde ik mij echter dat sinds het Vaticaanse Concilie zowel onze regels als onze constituties waren verbrand. Als logisch gevolg daarvan waren wij niet langer de Kanunnikessen-missiezusters van de H. Augustinus, de congregatie volgens de regels waarvan ik mijn geloften had afgelegd. Ik kwam tot de slotsom dat het niet nodig was om dispensatie van mijn geloften te vragen.
Daarbij kwam nog dat ik de Rooms-Katholieke Kerk niet langer als de Kerk van Christus beschouwde. Deze Kerk was in strijd met Gods Woord. Om die redenen zag ik niet langer de noodzaak in het hoofd van een afvallige kerk voor het een of ander toestemming te vragen. De brieven die ik had geschreven, zijn derhalve nooit verzonden.
Bij het vergelijken van de bijbelse waarheden met de religieuze onderwijzingen die ik had ontvangen, besefte ik steeds meer dat de belangrijkste leerstellingen van de Kerk niet in overeenstemming waren met de bijbel. Zo is Jezus bijvoorbeeld niet de Almachtige God. Ook de Drieëenheid bestaat niet. De mis en de communie hebben geen schriftuurlijke basis. Om maar niet te spreken over de leer van de zielen die zich in het hellevuur bevinden omdat zij de Heilige Communie ontvingen terwijl zij niet gevast hadden, of omdat zij op de hostie hebben gebeten of deze hebben aangeraakt, omdat zij niet de zondagsmis hebben bezocht of omdat zij vlees hebben gegeten op vrijdag. Nu zijn al deze dingen toegestaan! Deze feiten hielpen mij tot de overtuiging te komen dat ik de waarheid gevonden had.
Op 23 januari 1971 belde ik de Getuige op die mij zo vriendelijk had begeleid op de vergadering, om haar te bedanken. Toen zij mij vroeg wat ik verder ging doen, antwoordde ik: „Ik sta gereed om te vertrekken.”
Ik besloot de volgende dag weg te gaan, ondanks het feit dat mijn gezondheid niet goed was, terwijl misschien ook andere factoren zoals mijn leeftijd, mij zouden hebben kunnen weerhouden. Na er diep over te hebben nagedacht, zei ik echter tot Jehovah dat ik wegens zijn liefde mijzelf zonder voorbehoud aan hem zou geven. Hij mocht mij gebruiken zoals hij wilde, opdat alleen zijn wil zou geschieden en niet de mijne. Ik verliet mij volkomen op hem en bad de hele nacht. Ik maakte mij niet langer zorgen over voedsel, kleding en onderdak. Ik had slechts één doel voor ogen: Het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken ten einde zoveel mogelijk met schapen te vergelijken personen in contact met de waarheid te brengen.
De volgende dag kwamen er twee getuigen van Jehovah voor mij. Mijn vertrek verliep zonder strubbelingen. Er waren ongeveer dertig nonnen in het klooster en zij keken wel allen verbaasd, maar zeiden verder geen woord. Toen de sacristijn wilde weten wat er gebeurde, zei ik: „U zult zich herinneren dat ik u zei dat wanneer ik de waarheid vond, niets mij zou kunnen tegenhouden. Ik heb de waarheid bij Jehovah’s getuigen gevonden en daarom ga ik met hen mee.” Zij ging weg zonder iets te zeggen.
Ik verbleef twee maanden bij een gezin van Jehovah’s getuigen in Brussel. Zij wilden geen geld voor kost en inwoning aannemen. Men kon merken dat dit alles zuiver uit liefde voor Jehovah werd gedaan. Ik was zo gelukkig ten slotte vrij te zijn van de invloed van het wereldrijk van valse religie, dat in de bijbel „Babylon de Grote” wordt genoemd, en een metgezellin te zijn van deze toegewijde christenen.
Al deze stappen leidden er ten slotte toe dat ik mij opdroeg aan Jehovah. Ik wilde slechts, als een van zijn getuigen, zijn wil doen. Vijf maanden na mijn vertrek uit het klooster, symboliseerde ik op 26 juni 1971 — na drieënveertig jaar als missiezuster te hebben gediend — deze opdracht door middel van de waterdoop.
Op het ogenblik werk ik een gedeelte van mijn tijd als huishoudster om in mijn onderhoud te voorzien, maar ik heb geen spijt van mijn stap, daar ik volmaakt gelukkig ben. Ik voel dat ik nu een werkelijke zendelinge ben en dat ik een veel oprechter leven leid dan toen ik nog non was. In werkelijkheid heb ik maar over één ding spijt: dat ik zolang heb moeten wachten voordat ik Jehovah, na een nauwkeurig begrip van zijn Woord te hebben gekregen, kon bewijzen dat ik hem liefhad.
Nu is dus de wens die ik als meisje van zeven jaar koesterde, om mijzelf geheel aan Gods dienst te wijden, uiteindelijk vervuld. Van nu af aan besteed ik de rest van mijn tijd om discipelen van Jezus Christus te maken, zoals hij zijn volgelingen opdracht gaf te doen. Ik doe dit door het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken en met anderen de waarheid te delen die ik heb gevonden. Ik hoop dat veel oprechte personen dezelfde vreugde zullen smaken die mij ten deel is gevallen, door net als ik, nu het er nog de tijd voor is, de waarheid te aanvaarden die tot eeuwig leven leidt, in het nieuwe samenstel van dingen dat door God is beloofd.
[Illustratie op blz. 17]
Naar een foto genomen in maart 1928