Het getuigenis van de levensvormen
RICHTEN wij nu onze blik op de wereld van de grotere levensvormen, bestaat er dan enige aanduiding dat de ene soort overgaat in de andere soort? Bestaan er tussen de „lagere” en „hogere” vormen in het planten- en dierenrijk geleidelijke overgangsseries van respectievelijk planten en dieren?
Is de evolutie waar, dan moeten ze er zijn. Is de bijbel waar, dan mogen ze er niet zijn.
Wat onthult ons een studie van het huidige planten- en dierenrijk? Bespeuren wij een langzame verandering van de ene soort in de andere?
In een de evolutie ondersteunend boek, Processes of Organic Evolution lezen wij: „Toegegeven moet worden dat het ontstaan van een belangrijke groep organismen op evolutionaire wijze nog door geen enkele bioloog is waargenomen.”
Hoe komt dat? Hoe komt het dat nog nooit iemand de evolutie van een belangrijke groep organismen heeft gezien?
Evolutionisten zullen die vraag beantwoorden met te wijzen op de miljoenen jaren die er naar hun zeggen voor de evolutie nodig zijn geweest; de mens zou eenvoudig niet lang genoeg leven om haar te kunnen waarnemen. Zulk een conclusie mist echter elke feitelijke basis; het is opnieuw „giswerk”. Beperken we ons slechts tot de feiten, dan komen we tot een geheel ander antwoord.
Geen overgangen
Dat zulk een evolutie thans niet in de natuur kan worden waargenomen, moet daaraan worden toegeschreven dat alle levensvormen compleet zijn. Van geen enkele vorm is waargenomen dat ze zich in een overgangsfase bevindt en bezig is in een andere soort te veranderen. Nergens treft men gedeeltelijke organen of ledematen aan die aan het evolueren zijn tot wat anders. Welk oog of oor men ook neemt, welke vleugel, hand of voet, welk uit- of inwendig orgaan, ze bevinden zich geen van alle in een „overgangsfase”. Ze zijn „af” en volledig bruikbaar voor het organisme waartoe ze behoren.
Ook de door sommigen bij de mens aangewezen organen zoals de amandelen en de blindedarm (of beter gezegd het wormvormig aanhangsel daarvan), die als ’overblijfsels’ van het evolutieproces bij de mens werden gezien, blijken nu, bij het voortschrijden van de medische wetenschap, geen ’rudimentaire’ of ’overgebleven’ organen te zijn, maar een definitieve, wel te omschrijven functie te bezitten. Het probleem was dat onderzoekers tot voor kort nog in het duister tastten omtrent het nut ervan.
Het feit dat er in de natuur geen overgangsvormen worden aangetroffen, werd reeds in zijn tijd door Charles Darwin, de „vader” van de moderne evolutietheorie, geconstateerd. Meer dan een eeuw geleden schreef hij de woorden:
„Indien de soorten door heel kleine trapsgewijze veranderingen uit andere soorten zijn voortgekomen, waarom zien wij dan niet overal talloze overgangsvormen? Waarom is de hele natuur niet in verwarring, in plaats dat de soorten die wij thans zien, scherp begrensd zijn?”
Darwin beantwoordde zijn eigen vraag met te beweren dat alle overgangsvormen reeds waren uitgestorven. Is dit echter redelijkerwijs aan te nemen? Mogen wij niet verwachten nog minstens enige levende overgangen aan te treffen, vooral omdat evolutie nog geacht wordt voort te duren?
Waarom geen overgangen
Waarom worden er onder de thans levende organismen geen overgangsvormen aangetroffen? Eenvoudigweg omdat ze zich niet in een overgangsfase bevinden! Er is geen leven bezig van de ene soort in een andere te veranderen; al wat leeft blijft binnen de grenzen van zijn soort.
Ondanks de grote variatie of veranderingen die binnen elke soort mogelijk zijn, blijven de diverse soorten gescheiden — gescheiden door een barrière die nog geen geleerde heeft kunnen slechten. Welke barrière? Het is de kruisingsbarrière tussen de basissoorten.
Ter verduidelijking het volgende: onder mensen treffen we een grote variatie in lichaamsgrootte, -vorm en -kleur en in vaardigheden aan. Nauwelijks zijn er twee personen te vinden die er hetzelfde uitzien. En wat nog frappanter is, weinig of geen van de 3,8 miljard mensen die thans de aarde bevolken hebben hetzelfde stel vingerafdrukken! Toch, ondanks alle verschillen, zal niemand, waar hij zich ook mag bevinden, er moeite mee hebben mensen als mensen te herkennen.
Iedereen kan met willekeurig wie maar ook huwen en kinderen voortbrengen, ondanks de bestaande variaties. Wat mensen echter niet kunnen, is met dieren paren en nakomelingen voortbrengen. Zij kunnen zich slechts voortplanten binnen hun eigen soort, het mensengeslacht. Trachten zij die grens te overschrijden, buiten hun soort te gaan, dan beroven zij zich van de mogelijkheid tot vermenigvuldiging, ongeacht met welk levend organisme zij zich verenigen. Op deze regel bestaat geen uitzondering.
Wat kruisingsexperimenten hebben aangetoond
Door middel van kruisingsexperimenten hebben geleerden getracht diverse dieren en planten tot in het oneindige te wijzigen. Het was hun erom te doen indien mogelijk na verloop van tijd tot nieuwe levensvormen te komen. Wat was het resultaat? De Engelse medische publikatie On Call bericht:
„Bij kruisingsproeven bemerken fokkers in de regel dat er na een paar generaties een optimum is bereikt, waarvoorbij geen verdere verbetering meer mogelijk is; bovendien zijn er nog steeds geen nieuwe soorten ontwikkeld die tegelijkertijd onvruchtbaar zijn t.a.v. de oudervorm en vruchtbaar t.a.v. andere individuen van dezelfde soort. Kruisingsproeven lijken de evolutie derhalve veeleer te weerleggen dan te ondersteunen.”
Rechtsgeleerde Norman Macbeth kwam na een eigen uitgebreid onderzoek op dit terrein tot dezelfde conclusie. Hij stelde vast:
„Hoewel het onderwerp zelden [door evolutionisten] ter sprake wordt gebracht, wordt mijn zienswijze in deze gedeeld door respectabele geleerden. Ik denk hierbij aan een opmerking van Eiseley: ’Het lijkt erop dat veredelen door zorgvuldig kruisen, hoe goed men er ook mee kan werken om de kwaliteit van renpaarden en koolgewassen te verbeteren, op zich genomen toch niet de weg is die leidt naar de eindeloze biologische variatievorming die we aanduiden met de term evolutie. Deze omstandigheid is niet ontbloot van ironie, want meer dan bijna elke andere enkelvoudige factor is dat wat er bij veredeling tot stand wordt gebracht, gebruikt als argument voor de realiteit van de evolutie’ . . .
Professor Deevey gebruikt korte en bondige uitdrukkingen als ’de soortenbarrière’ . . . en geeft dan het bankroet toe: ’Binnen de soortenbarrière zijn er enkele opmerkelijke dingen verricht met kruisingen en teeltkeus, en ook nog wel binnen een grotere cirkel van nauw verwante soorten zoals de tarwesoorten. Maar tarwe is nog altijd tarwe en niet veranderd in bijvoorbeeld grapefruit; en net zomin als kippen cylindrische eieren kunnen leggen, kunnen wij biggen van vleugels voorzien.’”
De basissoorten zijn dus opmerkelijk stabiel gebleken. De allerintensiefste kruisingsexperimenten kunnen ze niet voorbij een bepaald punt stoten. Gaan deze experimenten te ver, dan bereiken ze de onvruchtbaarheidsgrens. Een sprekend voorbeeld hiervan is de muilezel, die voortkomt uit de paring van een paard en een ezel. Maar kennelijk zijn we met dit dier aan de uiterste grens van de paardesoort, want de muilezel is gewoonlijk onvruchtbaar.
Hoewel dus experimenten en waarnemingen in de levende natuur een grote variatie en grote aanpassingsmogelijkheden binnen de basissoorten aan het licht hebben gebracht, is het ook duidelijk geworden dat planten noch dieren ooit dusdanig veranderen dat ze overgaan in iets anders.
Dit is niet wat men zou verwachten als men zich op het standpunt van de evolutie plaatst. Het voldoet daarentegen wel aan de verwachtingen van iemand die zich op het standpunt van de bijbel plaatst, dat alle levensvormen werden geschapen en wel zodanig dat ze zich slechts „naar hun soort” konden voortplanten.
Evolutionist Isaac Asimov geeft toe dat dit de feiten zijn en zegt:
„In geval van elk huisdier en elk door de mens verbouwd gewas, ontstaat leven slechts uit leven. . . .
Om nog wat exacter te zijn, zouden we moeten zeggen dat leven slechts ontstaat uit soortgelijk leven. . . . Elk heeft jongen gelijk aan zichzelf; elk is geboren uit ouders gelijk aan zichzelf; elk is het eindprodukt van een lange (onbepaald in de tijd teruglopende) lijn van voorouders volkomen gelijk aan zichzelf.”
En de mens? Voor hem geldt hetzelfde, als wij alle opgetekende geschiedenisverslagen mogen geloven. Ashley Montague verklaart in Statement on Race:
„Geleerden hebben algemene overeenstemming bereikt over het punt dat de mensheid één is: dat alle mensen tot dezelfde soort behoren, . . . Verder zijn geleerden vrijwel unaniem van oordeel dat alle mensen hoogstwaarschijnlijk een gemeenschappelijke stamvader hebben. . . .
De uitspraak van St.-Paulus dat God ’uit één vader alle volken der mensheid heeft gemaakt, en ze over de ganse aarde heeft doen wonen’, is volkomen in overeenstemming met de bevindingen van de wetenschap.”
Professor Moore zegt bovendien nog: „Een experimenteel bewijs van de overgang van de ene vorm van dierlijk leven in de andere vorm van dierlijk leven is ten enenmale afwezig, trouwens ook van elke overgang van de ene vorm van plantaardig leven in de andere vorm van plantaardig leven . . . Het enige feit omtrent veranderingen, dat men zonder bezwaar het resultaat van deugdelijke wetenschappelijke methoden van onderzoek kan noemen, is dat genetische variatie optreedt BINNEN de grenzen van de soorten of vormen van dierlijk leven, of BINNEN de grenzen van de soorten of vormen van plantaardig leven.”
Wat het fossielenverslag onthult
Van belang is tevens Moore’s opmerking betreffende de planten en dieren die in het verleden leefden maar thans zijn uitgestorven. Hij merkt op:
„In onze voornaamste historische bron, het fossielenverslag, treffen wij absoluut geen . . . bewijs aan van enige opeenvolging van verbindingen tussen deze soorten. In het fossielenverslag zijn geen overgangsvormen gevonden, hoogstwaarschijnlijk omdat er in het fossielenrijk in het geheel geen overgangsvormen bestaan. Het ligt heel erg voor de hand dat er nooit overgangen tussen diersoorten en/of overgangen tussen plantesoorten zijn geweest.”
Zo liggen de feiten na meer dan een eeuw graven. Het verslag vertoont nog hetzelfde beeld als ruim honderd jaar geleden, toen het Darwin ertoe bracht uit te roepen: „Als volgens deze [evolutie] theorie echter talloze overgangsvormen moeten hebben bestaan, waarom vinden wij die dan niet in ontelbare aantallen in de aardkorst bedolven?”
Hij omzeilde de moeilijkheid door te verklaren dat het fossielenverslag onjuist was. Maar na meer dan een eeuw intensief speur- en graafwerk kan dat excuus niet meer met recht worden gehanteerd. Het fossielenverslag is volledig genoeg om ons ervan te overtuigen dat het hetzelfde aantoont als het verslag van de levende natuur — een levend organisme plant zich slechts voort „naar zijn soort”. Van een verandering van de ene soort in de andere is geen enkele aanwijzing gevonden.
Zou er bovendien, zo zei Darwin, kunnen worden aangetoond dat groepen levende organismen „werkelijk plotseling tot leven zijn gekomen, dan zou dit de genadeslag betekenen voor de evolutietheorie”. Opnieuw, wat zijn de feiten? Professor Moore bericht:
„In het in 1967 gepubliceerde werk The Fossil Record, . . . in gezamenlijke opdracht van de Londense Geological Society en de Palaeontological Association van Engeland, . . . zijn zo’n 120 geleerden, allen specialisten op hun terrein, aan het werk geweest om in 30 hoofdstukken, gebundeld tot een monumentaal werk van 800 pagina’s, het complete fossielenverslag van het in ca. 2500 groepen verdeelde planten- en dierenrijk weer te geven. . . .
Een generaliserende conclusie die men uit deze schema’s kan trekken is de volgende: Elke belangrijke levensvorm of zo men wil belangrijke plante- en diersoort blijkt een afzonderlijke van alle andere levensvormen of soorten onderscheiden geschiedenis te bezitten!!!
Zowel planten als diergroepen verschijnen plotseling in het fossielenverslag. . . . Walvissen, vleermuizen, paarden, primaten, olifanten, hazen, eekhoorns, etc., allemaal zijn ze bij hun eerste verschijnen even van elkaar onderscheiden als thans. Er is geen spoor te bekennen van een gemeenschappelijke voorvader, en nog veel minder van een schakel met het een of andere reptiel, de veronderstelde voorzaat. . . .
Voorstanders van de Algemene Evolutietheorie die bekend zijn met de feiten van de paleontologie, geven bovendien het bestaan toe van gaten tussen alle hogere categorieën. Zij geven toe dat dit als een onloochenbaar feit uit het fossielenverslag te voorschijn treedt.”
Evolutionisten geven dit inderdaad toe. Neem bijvoorbeeld de uitspraak van G. L. Stebbins in Processes of Organic Evolution over het fossiele feitenmateriaal betreffende de oorsprong en evolutie van de belangrijkste groepen levende organismen: „Evolutionisten komen bovenal onder de indruk van de onvolledigheid die het fossielenverslag in het kader van dit doel bezit.” Hij spreekt over „grote gaten” en de „onvolledigheid en bevooroordeelde (!) presentatie van het fossielenverslag”.
Niettemin merkte hij ook op: „Het verslag van vroegere levensvormen [in fossiele vorm] is nu zeer uitgebreid en neemt nog voortdurend in rijkdom toe.” Er is dus een voldoend grote hoeveelheid fossielen beschikbaar om conclusies te trekken. Maar nergens treft men de overgangsvormen aan die zouden hebben bestaan, ware ten gevolge van evolutie de ene na de andere groep in elkaar overgegaan.
Algemeen erkend wordt dit eveneens als het gaat om de kleinere levensvormen, zoals Asimov toegeeft: „Zo primitief als een unicellulair [eencellig] wezen ons ook mag toeschijnen in vergelijking met de mens, of zelfs met een oester, op zich genomen moet het het eindprodukt zijn van een lange evolutieketen, waarvan geen spoor is overgebleven.” En omtrent de hogere vormen sprak hij: „Mogelijk zijn zowel de chordaten als echinodermata afgesplitst van een gemeenschappelijke voorouder waarvan we geen verslag hebben.” [wij cursiveren]
Wij kunnen nu begrijpen waarom Stebbins eens klaagde: „Het fossielenverslag voldoet nou nèt niet aan het doel waarvoor evolutionisten die willen weten hoe de belangrijkste groepen organismen tot bestaan zijn gekomen, het zouden willen gebruiken.”
En, zo geeft evolutionist E. Samuel, hoogleraar in de biologie aan het Antioch College in Ohio, toe: „De evolutiegedachte kan niet worden beschouwd als een sterke wetenschappelijke verklaring voor de aanwezigheid van alle onderscheiden levensvormen in ruimte en tijd. . . . Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de gegevens slechts een incidenteel gebruik toestaan en geen enkele diepgaande analyse . . . van het fossielenverslag een rechtstreekse ondersteuning biedt van de evolutie.” — Order: In Life (1972), blz. 120.
Welnu, wat is uw eerlijke conclusie na een blik te hebben geworpen in het verslag van de levende natuur en dat der dode fossielen? Ondersteunen de feiten een geleidelijke evolutie van de ene levensvorm in de andere? Of ondersteunen ze het bijbelse standpunt dat God verschillende soorten van levensvormen schiep, elk met het vermogen slechts „naar hun soort” voort te brengen?