Waar past de mens in het beeld?
WANNEER we ons nu van de wonderen en ingewikkelde bijzonderheden van de dierenwereld afkeren en ons tot het menselijk leven wenden, vallen ons nog grotere wonderen op, want het menselijk lichaam, en vooral het menselijk brein, is van een onmetelijk grotere ingewikkeldheid. In feite is de kloof tussen de dieren- en de mensenwereld veel breder dan die tussen insekten en apen.
Waarin bestaat deze kloof? Ze schuilt in het verschil in zowel fysieke als mentale en geestelijke gesteldheid. In elke stam en natie, overal, koestert de mens het verlangen tot aanbidden. De meest godloze regeringen zijn er niet in geslaagd dit kenmerk uit te roeien. De geschiedenis onthult dat mensen altijd in de een of andere zin een god aanhangen. Zelfs personen die beweren godloos te zijn, aanbidden vaak de Staat, geld, genoegens, een held, een sportman of een ster in de amusementswereld, of zij werpen zichzelf op als „goden”.
Het vermogen van de mens tot het leiden van een geestelijk leven
De reden is dat de mens, als enige van alles wat op aarde leeft, het vermogen heeft geestelijke zaken te bevatten en te begrijpen en daarom ook een zedelijkheidsgevoel bezit, iets wat dieren niet hebben. Van de mens kan werkelijk worden gezegd dat hij het aangeboren vermogen heeft tot het leiden van een geestelijk leven, en hij heeft er behoefte aan dat dit vermogen wordt bevredigd. Hij stelt kunst, schoonheid en voortreffelijke eigenschappen op prijs. Hij kan, met Gods hulp, de „vrucht van de geest” voortbrengen, die bestaat in „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing”. — Gal. 5:22, 23.
Doel, redenatievermogen, bewustzijn van de dood
De bijbel verklaart deze superioriteit van de mensheid door te zeggen dat de mens ’naar Gods beeld en gelijkenis’ werd gemaakt (Gen. 1:26, 27). Hij kan enkele van Gods eigenschappen weerspiegelen. Voordat Adam zondigde, was hij volkomen, volmaakt „Gods beeld en heerlijkheid” (1 Kor. 11:7). Niet dat hij Gods beeld was qua uiterlijk of gedaante, maar wat de aantrekkelijke eigenschappen liefde, redenatievermogen, wijsheid, medeleven en barmhartigheid betreft. Hij bezat deze en andere eigenschappen van God in een mate die paste bij de plaats die hij in Gods schepping innam en bij de verplichtingen waaraan hij moest voldoen.
Mensen hebben ook een doel met wat zij doen, in tegenstelling tot de dieren, die dingen instinctief doen. Dieren bereiken ook wel een doel, maar niet dank zij hun verstandelijke vermogens — het is een kwestie van òf instinct òf een korte reactie op grond van een ervaring, om een onmiddellijk doel te verwezenlijken. Neem bijvoorbeeld de bijbelse beschrijving eens van het gedrag van een struisvogel:
„Ze laat haar eieren zo maar aan de aarde over
En in het stof houdt ze ze warm,
En ze vergeet dat een voet ze verbrijzelen kan
Of zelfs een wild dier van het veld ze kan vertreden.
Ze behandelt haar zonen werkelijk hard, alsof ze de hare niet waren —
Tevergeefs is haar moeizame arbeid, omdat ze geen angst heeft.
Want God heeft haar de wijsheid doen vergeten,
En hij heeft haar geen deel gegeven aan verstand.”
— Job 39:14-17.
In Animals Are Quite Different (Dieren zijn heel anders), „Een studie van de verhouding tussen mens en dier”, zegt Hans Bauer:
„In tegenstelling tot de mens, onderzoekt geen dier de redenen voor zijn daden. Wordt het dier aan zichzelf overgelaten, dan zoekt het eenvoudig zijn eigen genoegen en gerief, niets anders. Het is waar dat het als algemene regel genoegen schept in het doen van iets wat zijn bepaalde gesteldheid ten goede komt. En in heel veel gevallen is dat wat hem ten goede komt, het tot stand brengen van gemeenschapsleven [zoals in het geval van termieten, mieren, bijen, vogels, enz.].” — Blz. 204.
Dit wil niet zeggen dat dieren geen gevoelens hebben. Het bovenvermelde boek zegt op de bladzijden 24 en 25:
„Wij hebben alle reden om toe te geven dat dieren, net als menselijke wezens, kunnen vrezen en haten, dat ze genegenheid en afschuw kunnen koesteren, heimwee kunnen hebben, op hun geboortestreek gesteld kunnen zijn, boosheid en angst kunnen voelen, behoefte aan gezelligheid en imitatiedrang kunnen bezitten en plezier, verdriet, vreugde en neerslachtigheid kunnen ervaren.”
Deze gevoelens zijn over het algemeen echter slechts van voorbijgaande aard en niet op het verstand gebaseerd. Zo kan een hond bijvoorbeeld trouw zijn aan een baas die hem heel hardvochtig behandelt en de hond gebruikt om een wreed en boosaardig doel te bereiken.
Alleen mensen hebben een beeld van de toekomst of maken plannen voor de toekomst. Zij kunnen vooruitzien tot in onbepaalde tijd, tot in het oneindige. De bijbel zegt over Gods gave aan de mens: „Zelfs onbepaalde tijd heeft hij in hun hart gelegd” (Pred. 3:11). Dieren daarentegen leven slechts voor het huidige moment of voor de onmiddellijke bevrediging van hun verlangens. De mens bouwt voor de toekomst. Hij gebruikt de inlichtingen en ontdekkingen uit het verleden om plannen voor zijn toekomst te maken, en de meeste mensen zouden hun doel graag tot onbepaalde tijd blijven nastreven. Mensen hebben „angst” voor het einde van hun leven. Zij weten hoe het leven afloopt — eerst het ouderdomsproces op weg naar de dood, dan het verliezen van beminden, het onvermogen het werk dat nog op het programma staat te volbrengen, het einde van alle vreugde en snel vergeten zijn. Maar dieren hebben die „angst” niet, precies zoals de bijbel dit zegt in verband met de struisvogel.
De mens geschapen om voor eeuwig te leven en heerschappij over de dieren uit te oefenen
De reden voor dit onmetelijke verschil is, dat de mens niet werd geschapen om te sterven maar om voor altijd op aarde te leven. Met de komst van de zonde heeft de dood haar intrede gedaan (Rom. 5:12; 6:23). De zonde van de mens heeft echter niet de zonde en de dood in de dierenwereld ingevoerd. Dieren weten niet wat zonde is en hebben geen geweten waardoor ze worden geleid of veroordeeld. De zondige manier waarop mensen dieren hebben behandeld, heeft in sommige gevallen tot hun dood en zelfs tot het uitsterven van bepaalde soorten geleid. Maar geologische ontdekkingen bewijzen dat er al dieren leefden en stierven lang voordat de mens op het toneel verscheen. Klaarblijkelijk was hun levensduur altijd al beperkt. Of ze dus sterven en vergaan, of door andere dieren worden opgegeten, het is een natuurlijke zaak voor ze van het toneel te verdwijnen. Ze hebben een instinct waardoor ze voor gevaar worden gewaarschuwd. Daardoor is het overleven van de soort zeker gesteld. Het dier is echter niet op de hoogte van dit feit.
Oorspronkelijk werd de mens heerschappij gegeven over de dieren (Gen. 1:28). Dit wegens zijn grote mentale superioriteit. Hij heeft deze heerschappij vaak op een wrede, destructieve manier uitgeoefend. Niettemin is hij hun onbetwiste meester. God verzekerde Noach na de vloed: „Een vrees voor u en een verschrikking voor u zal blijven op elk levend schepsel van de aarde en op elk vliegend schepsel van de hemel, op alles wat zich op de aardbodem beweegt, en op alle vissen van de zee. In uw hand zijn ze nu gegeven.” — Gen. 9:2.
In overeenstemming met deze verklaring koesteren dieren vrees voor de mens. Zelfs wilde dieren, die als gevaarlijk worden beschouwd, doen gewoonlijk al het mogelijke om de mens te mijden. Zeldzaam is het dier dat mensen opzoekt om hen aan te vallen. Gewoonlijk gebeurt zoiets alleen wanneer een dier in het nauw wordt gedreven en zich gedwongen voelt aan te vallen. In feite waren de dieren in de oorspronkelijke volmaakte toestand vrienden van de mens, en ze zijn hier stellig neergezet tot welzijn van de mensheid. Slechts een heel klein percentage kan thans als schadelijk worden beschouwd, en dit komt gewoonlijk doordat de mens ze mishandelt of er verkwistende, vervuilende gewoonten op na houdt.
De mens past dus op het aardse toneel als degene die heerschappij uitoefent en als degene voor wie de gehele ingewikkelde levensstructuur op aarde bestaat. Hoewel de plantaardige en dierlijke schepping God verheerlijkt, kan de mens door zijn ingeschapen aard en gesteldheid, indien hij ervoor zorgt in een goede verhouding tot God te staan, Hem veel meer heerlijkheid toezwaaien. In antwoord op onze vraag moeten wij zeggen: Neen, het leven hier op aarde is niet het produkt van louter toeval. In al haar uitgebalanceerde vormen, en vooral in het meesterwerk van de aardse schepping — de mens zelf — verheerlijkt de wonderbaarlijke regeling van al wat leeft, de verhevenheid van de grootste aller ontwerpers en bouwers — GOD.