Als kanker wordt verzwegen
OP EEN dag in mei 1987 pakte ik de Ontwaakt! van 8 juni op en begon de rubriek „Van onze lezers” te lezen. Onmiddellijk viel mij een stukje uit Japan op dat luidde:
„Wij willen u bedanken voor de artikelen over kanker die u publiceerde (8 en 22 oktober 1986). Vorig jaar werd bij onze dochter die in 16 jaar tijd nooit een dag ziek is geweest, plotseling tuberculose vastgesteld en werd zij zes maanden in het ziekenhuis opgenomen. Daar er geen tuberkelbacteriën aanwezig waren, werd zij vervolgens uit het ziekenhuis ontslagen.”
’Wonderlijk!’, dacht ik. ’Dat meisje heeft hetzelfde meegemaakt als ik.’ Ik las verder:
„Maar de volgende maand vernamen wij dat zij schildklierkanker had en dat de kanker zich had uitgezaaid in haar longen. Zij werd onmiddellijk geopereerd; haar schildklier en omliggende lymfeklieren werden verwijderd en ook een deel van haar longen. Zij wordt nu behandeld met kobalt.”
Ik had dezelfde operatie ondergaan. Ik kreeg argwaan. ’Zou dat over mij kunnen gaan?’, vroeg ik me af. ’Maar ik heb toch geen kanker?’ Mijn hart bonkte terwijl mijn ogen over de rest van het stukje vlogen:
„De operatie slaagde, en zij leidt een normaal leven. Maar als ouders verkeerden wij voortdurend in kwellende onzekerheid over wat wij konden doen om onze dochter te helpen. Door uw artikelen voelden wij ons gesterkt en herwonnen wij onze innerlijke vrede. De artikelen verschaften goede raad hoe wij onze dochter in de toekomst kunnen aanmoedigen. — H. K., Japan.”
Ja, dat zijn de initialen van Papa! Dus dat meisje ben ik? Ik holde naar mijn moeder. „Je had dus door dat het over jou ging, hè?”, zei ze en glimlachte. Zij probeerde van mijn gezicht af te lezen wat er in me omging. Zo kwam ik erachter dat ik kanker had.
Waarom het me niet eerder werd verteld
In Japan is het niet de gewoonte de patiënt in te lichten als er kanker is geconstateerd. Mijn artsen gaven mijn ouders de raad die gedragslijn aan te houden. In feite was Moeder geneigd geweest het mij wel te vertellen, maar Vader was het er niet mee eens. Hij was bang dat ik misschien wanhopig zou zijn en hij aarzelde. Zij hadden dus in tweestrijd gestaan: Moesten zij me op de hoogte brengen van de ziekte of niet?
Toen verscheen er in Ontwaakt! van 8 en 22 oktober 1986 een serie artikelen over kanker. Na die gelezen te hebben, besloten mijn ouders dat zij me op een geschikt tijdstip zouden vertellen dat ik kanker had. Eerst schreef mijn vader echter een bedankbrief voor de artikelen aan het Wachttorengenootschap in Japan. Toen zijn brief in Ontwaakt! werd gepubliceerd, concludeerden mijn ouders dat Jehovah, de God van de bijbel, de hand in deze ontwikkeling had. Het was een vriendelijke manier om mij te laten weten dat ik kanker had, daar de verrassing mijn vaders brief te zien staan, op dat moment alle andere emoties overheerste.
Ik voelde geen angst, want ik geloof oprecht wat de bijbel over de toestand van de doden leert. Er staat in dat zij „zich van helemaal niets bewust” zijn (Prediker 9:5). Ik heb ook het volste vertrouwen in de bijbelse belofte dat „allen die in de herinneringsgraven zijn”, terug zullen komen in een opstanding. — Johannes 5:28, 29.
Aan de andere kant werd het mij wel treurig te moede bij de gedachte dat als ik zou sterven, mijn ouders zo eenzaam zouden zijn in afwachting van mijn opstanding. Ik ben namelijk hun enige kind. ’Jehovah zal mijn ouders vast en zeker schragen in hun jaren van eenzaamheid’, redeneerde ik en zette die ontmoedigende gedachte van mij af.
In het ziekenhuis opgenomen
In april 1985, net twee jaar voordat ik de Ontwaakt! met de brief van mijn vader oppakte, ging ik naar een school voor voortgezet onderwijs. Ik was toen net 15. Na een lichamelijk onderzoek kreeg ik in mei een briefje met de mededeling: „Bronchiëctasie — Grondig onderzoek nodig.”
Ook al had ik het idee dat ik niets mankeerde, toch stemde het moeilijke woord mij ernstig. Ik was nooit zwaar ziek geweest en iedereen beschouwde mij als een gezonde meid. Niettemin ging ik voor een grondig onderzoek naar een plaatselijk ziekenhuis. Daar kwam men tot de conclusie dat ik tuberculose had en ik werd onmiddellijk opgenomen.
Het leven op de tuberculose-afdeling was allesbehalve plezierig. Zes maanden lang mocht niemand van buiten het ziekenhuis mij bezoeken, met uitzondering van mijn ouders. Brieven van christelijke vrienden en bandopnamen van christelijke vergaderingen sterkten me en hielpen me tegen mijn zwaarmoedigheid te vechten. Daarnaast kon ik door het lezen van publikaties van het Wachttorengenootschap voorkomen dat ik mijn gedachten te veel op mijzelf concentreerde. Maar bovenal hielp een persoonlijke band met God mij, een positieve instelling te behouden.
Mijn besluit om God te dienen
Weet u, mijn ouders begonnen de bijbel te bestuderen toen ik vier maanden was en zij hebben me bijgebracht de bijbelse leerstellingen als waarheid te aanvaarden. Toen ik ouder werd, ging ik dank zij de opvoeding van mijn ouders mijn band met Jehovah naar waarde schatten en kweekte ik op eigen initiatief geloof in hem aan. Ik droeg mij aan Jehovah op en symboliseerde mijn opdracht door de waterdoop op 4 december 1982, toen ik 13 jaar was.
Na bijna zes maanden in het ziekenhuis gelegen te hebben, mocht ik er in oktober 1985 uit. Voor het eerst van mijn leven besefte ik hoe heerlijk het is in de buitenlucht als je kunt gaan en staan waar je wilt. Om mijn dankbaarheid te tonen, besloot ik in de tijdelijke volle-tijddienst of hulppioniersdienst te gaan. En dus besteedde ik zowel in november als december 60 uur aan christelijk vrijwilligerswerk. In december hoorde ik echter dat ik weer opgenomen moest worden voor een operatie aan mijn schildklier. Bij de gedachte alleen al dat ik weer het bed zou moeten houden, barstte ik in tranen uit.
De bloedkwestie
Gods Woord geeft christenen de opdracht zich „te blijven onthouden . . . van bloed”, en als een opgedragen dienstknecht van Jehovah wilde ik alles doen om hem te behagen (Handelingen 15:29). Omdat er operatief ingegrepen moest worden, praatte ik met mijn dokter en legde uit waarom ik geen bloedtransfusies kon accepteren. Hij respecteerde mijn standpunt en zei me dat ik me daar geen zorgen over hoefde te maken.
De dag voor de operatie werd ik echter naar een kamer in het ziekenhuis gebracht waar zo’n 12 dokters op mij zaten te wachten. Deze chirurgen, die ik nooit eerder had ontmoet, zouden aanwezig zijn bij mijn operatie. Mijn hart begon sneller te kloppen nu ik met zo veel deskundigen te maken had.
„Wij zouden graag met je praten over de operatie morgen”, begon de verantwoordelijke dokter. „Wij gaan je longen openleggen en ook de schildklier. Nu in verband met wat je zei over bloedtransfusies, weet je zeker dat je wilt dat wij ons houden aan wat je hebt gezegd, ook als zich een onvoorziene noodsituatie voordoet?”
„Ja, dat weet ik heel zeker”, antwoordde ik terwijl de dokters gespannen luisterden. „Doe alstublieft wat ik heb gevraagd.”
Toen begonnen enkelen van hen vragen te stellen, bijvoorbeeld: „Waarom wil je geen bloedtransfusies?” „Is dat echt jouw persoonlijke overtuiging?” Zij luisterden allemaal met respect toen ik hun vragen beantwoordde. Mijn aanvankelijke gespannenheid verdween geleidelijk en ik legde uit hoe ik ertoe gekomen was Gods zienswijze ten aanzien van bloed te aanvaarden. Ik legde ook uit dat het mijn eigen waardering voor Gods wet was en niet de eventuele druk van mijn ouders die mij ertoe had bewogen om een operatie zonder bloed te vragen. De artsen waren zo vriendelijk mijn opvatting te respecteren en moedigden mij aan mij geen zorgen te maken, daar zij zich goed op de operatie zouden voorbereiden.
De operatie en kobaltbehandeling
Bij de operatie werd mijn hals opengelegd en werden de schildklier, de lymfeklieren en een stuk van de longen weggenomen. De artsen ontdekten dat wat zij aanvankelijk voor tuberculose hadden aangezien, in feite kankergezwellen waren die vanuit de schildklier waren uitgezaaid. Mij werd echter nooit verteld dat bij de operatie was komen vast te staan dat ik kanker had.
Daar de artsen in de loop van de operatie mijn stembanden hadden geraakt, waarschuwden zij mijn ouders dat ik misschien nog een operatie zou moeten ondergaan om te kunnen praten. En dus waren zowel de artsen als mijn ouders dolblij toen ik zodra ik bij bewustzijn kwam, vroeg: „U hebt toch geen bloed gebruikt, hè?”
Dank zij de oprechte krachtsinspanningen van de artsen was de operatie een succes en ik hield een rein christelijk geweten. De artsen vertelden mijn ouders echter: ’Misschien heeft ze nog maar vier jaar te leven. Het kan zelfs zijn dat ze binnen het jaar sterft. Uiteindelijk zal ze moeilijkheden met de ademhaling krijgen en ze zal een zeer moeizame dood sterven. Van nu af aan zal ze afvallen, hoeveel ze ook eet. Bereid u er alstublieft op voor dat u met die gevolgen te maken krijgt.’ Natuurlijk wist ik niets van die rampzalige prognose af. Maar mijn ouders waren diepgeschokt en hun verdriet was enorm.
Na de operatie in januari 1986 werd ik in februari en nogmaals in november van hetzelfde jaar opgenomen voor kobaltbehandelingen. De dokter die de behandelkamer inkwam, was beschermd door een speciaal schort en handschoenen. Hij pakte twee capsules uit een kleine metalen cilinder en liet ze mij inslikken. Ik kreeg daarmee radioactief materiaal naar binnen, dat inwendig zou werken. Daardoor gaf ik straling af en moest ik beide keren een week in een apart kamertje liggen. Afgezien van de verpleegsters die binnenkwamen om mij te eten te geven, was ik van elk contact met de buitenwereld verstoken.
Ik moet zeggen dat ik verbaasd was over alle uitgebreide voorbereidingen en over de ernst van de behandeling. Niettemin werd, zoals dat in Japan de gewoonte is, het feit dat ik kanker had angstvallig voor me verzwegen.
Daar de kamer half onder de grond lag en afgeschermd was om ontsnapping van straling te voorkomen, kon ik niet veel door de ramen zien. Wat hartverwarmend was het als christelijke vrienden bij me langs kwamen en naar me zwaaiden! Ik voelde hun liefde, die tijdens mijn eenzame verblijf een grote steun voor mij was.
Mijn levensdoel bereikt
Toen ik de kobaltbehandeling kreeg, vroeg een verpleegster hoe het toch kwam dat ik zo opgewekt bleef. Ik vertelde haar dat de studie van de bijbel mij innerlijke vrede had gegeven (Psalm 41:3). Dat gesprek wakkerde haar belangstelling aan en zij begon de bijbel te bestuderen.
Het heeft mij altijd gelukkig gemaakt met anderen over mijn God te praten. Op heel jonge leeftijd had ik mij dan ook al ten doel gesteld een volle-tijdpredikster bij Jehovah’s Getuigen te worden. Om dat doel te bereiken, moest ik mijn schoolwerk en de prediking in evenwicht zien te houden met mijn gevecht tegen kanker. Wat was ik gelukkig dat ik zodra ik in maart 1988 van school kwam, in de volle-tijddienst werd aangesteld als gewone pionier!
Natuurlijk is mijn ziekte niet totaal genezen. Hoewel ik me nu niet bijzonder zwak voel, moet ik van tijd tot tijd opgenomen worden voor onderzoek. Maar zelfs in het ziekenhuis kan ik met artsen, verpleegsters en andere patiënten spreken over de hoop die God biedt, eeuwig leven in een nieuwe wereld. — Openbaring 21:3, 4.
Op een keer zei iemand van het ziekenhuispersoneel tegen mijn ouders: „Met haar longen dermate aangetast, zou ze moeten hijgen en naar adem moeten snakken, pijn moeten hebben bij het ademhalen en gewoon op een stoel moeten zitten zonder iets te doen. Maar Rie holt maar rond. Ik begrijp er niets van. Komt het door uw godsdienst dat zij zo actief en opgewekt is?”
Inderdaad, ik heb een geheim dat mij op de been houdt zodat ik niet ontmoedigd raak. Het is mijn band met Jehovah God. Hij verleent mij kracht, zodat ik niet toegeef aan mijn ziekte (Filippenzen 4:13). Daardoor komt het dat ik, hoewel ik kanker heb, mijn innerlijke vrede behoud en de hoop niet laat varen. Natuurlijk zou ik graag gewoon doorleven en dan de nieuwe wereld binnengaan die Jehovah schept, waar „geen inwoner zal zeggen: ’Ik ben ziek’” (Jesaja 33:24). Maar wat er ook gebeurt, ook al neemt de dood mij weg, ik vertrouw erop dat Jehovah mij niet zal vergeten als ik hem blijf behagen. — Verteld door Rie Kinosjita.
[Illustratie op blz. 23]
Sinds maart 1988 dien ik als volle-tijdpredikster