Het getrouwe voorbeeld van mijn vader
HET was 6 juli 1947, en ons gezin woonde een districtscongres van Jehovah’s Getuigen in Londen (Engeland) bij. Mijn vader had tranen van vreugde in zijn ogen toen hij zijn hand uitstak om mij uit het doopbassin te helpen. Mijn vader en ik waren zojuist gedoopt als symbool van onze opdracht aan Jehovah, de Schepper en Universele Soeverein. Ook mijn moeder en mijn drie broers waren bij deze vreugdevolle gebeurtenis aanwezig.
Jammer genoeg zou de eenheid van ons gezin in de christelijke aanbidding echter al gauw worden verscheurd. Maar laat ik, voordat ik vertel hoe dit kwam en hoe de getrouwheid van mijn vader mij heeft beïnvloed, eerst iets over zijn jeugdjaren vertellen.
Oosterse en westerse achtergrond
Mijn vader, Lester, werd in maart 1908 in Hong Kong geboren. Zijn vader was de assistent-havenmeester. Toen Vader nog een jongen was, nam zijn vader hem altijd mee op boottochten om de activiteiten rond Hong Kong en de nabijgelegen eilanden te controleren. Toen Vader nog maar acht jaar was, stierf zijn vader. Later hertrouwde zijn moeder, en het gezin verhuisde naar Sjanghai. In 1920 bracht zijn moeder hem en zijn tienjarige zus, Phyl, naar Engeland om daar naar school te gaan.
Vader bracht de daaropvolgende jaren door in de schaduw van de kathedraal van Canterbury, de zetel van de Anglicaanse Kerk. De kerkdiensten die hij daar bijwoonde, brachten hem voor het eerst in contact met religieuze aangelegenheden. Phyl ging naar een kostschool ten noorden van Londen, maar zij en Vader kregen gedurende die jaren een nauwe band doordat zij hun schoolvakanties samen doorbrachten. Vijf jaar later, in 1925, toen Vader van school kwam, keerde zijn moeder naar Engeland terug en zorgde ervoor dat Vader een baan in de zakenwereld kreeg. Het jaar daarop ging zij terug naar Sjanghai en nam Phyl met zich mee.
Voordat zijn moeder vertrok, gaf zij Vader een exemplaar van een boek dat door zijn overgrootvader was geschreven. Het was een poëtisch verhaal over het leven van Boeddha, getiteld „The Light of Asia”. Hierdoor ging Vader nadenken over het werkelijke doel van het leven. In Canterbury was hij onder de indruk geraakt van de pracht van de kathedraal en de plechtigheid van de religieuze handelingen, maar het gebrek aan geestelijk onderricht had hem een leeg gevoel gegeven. Dus vroeg hij zich af: ’Hebben de oosterse religies de antwoorden?’ Hij besloot dit te onderzoeken. De daaropvolgende jaren onderzocht hij het boeddhisme, het sjintoïsme, het hindoeïsme, het confucianisme en de islam. Maar geen daarvan kon een antwoord op zijn vragen verschaffen.
Vader woonde in het clubhuis van een sportvereniging die werd beheerd door het bedrijf waarvoor hij werkte, en hij hield van roeien, rugby en andere sporten. Al gauw werd hij verliefd op Edna, een aantrekkelijk meisje dat net zoveel van sport hield. Zij trouwden in 1929 en werden in de tien jaar daarna met vier zonen gezegend.
Traumatische oorlogsjaren
In de jaren dertig pakten de donkere wolken van de Tweede Wereldoorlog zich samen, en dus besloot Vader van Londen naar het platteland te verhuizen. Wij verhuisden slechts enkele maanden voordat in september 1939 de oorlog uitbrak.
De dienstplicht werd ingevoerd, en naarmate de oorlog voortduurde, werden de leeftijdsgrenzen geleidelijk opgetrokken. In plaats van te wachten totdat hij onder de wapenen werd geroepen, meldde Vader zich vrijwillig aan bij de Royal Air Force, en hij werd in mei 1941 opgeroepen. Hoewel hij af en toe met verlof naar huis kon, duurde het zes jaar voordat wij weer als een normaal gezin gingen functioneren. De taak om voor de kinderen te zorgen — de twee oudsten kwamen toen in de tienerjaren — rustte op Moeder.
Geestelijke verkwikking
Ongeveer twee jaar voordat Vader uit de luchtmacht werd ontslagen, kwamen twee getuigen van Jehovah bij Moeder aan de deur en begonnen een bijbelstudie met haar. Moeder schreef Vader en vertelde hem hoe zij genoot van wat zij leerde. Toen hij een keer met verlof was, nam zij hem mee naar een gemeentelijke bijbelstudie in een particulier huis.
Vader werd in december 1946 uit de militaire dienst ontslagen en begon de bijbelbesprekingen bij te wonen die Moeder met de twee Getuigen had. Deze dames merkten Vaders belangstelling op en zorgden ervoor dat Ernie Beavor, de presiderende opziener, hem bezocht. In slechts één avond beantwoordde broeder Beavor aan de hand van de bijbel al Vaders tegenwerpingen. In de daaropvolgende twee weken las hij, terwijl hij elke dag met de trein naar zijn werk in Londen reisde, de drie boeken uit die broeder Beavor hem had gegeven. Toen broeder Beavor opnieuw langskwam, begroette Vader hem met: „Dit is de waarheid waar ik naar heb gezocht! Wat moet ik doen?”
Van die tijd af begon Vader ons mee te nemen naar de vergaderingen. Maar Moeder wilde niet altijd met ons mee. Haar belangstelling was aan het afnemen. Toch gingen wij in juli 1947 met z’n allen naar het congres in Londen, waar Vader en ik werden gedoopt. Daarna kwam Moeder slechts af en toe naar de vergaderingen.
Kort na die doop kwam mijn tante Phyl naar Engeland om ons te bezoeken, en tot grote vreugde van mijn Vader aanvaardde zij zonder aarzelen de bijbelse waarheid en werd gedoopt. Toen zij in Sjanghai terug was, nam zij contact op met Stanley Jones en Harold King, twee zendelingen van Jehovah’s Getuigen die daar kort daarvoor naar toe waren gestuurd. Deze zendelingen werden later door de aan de macht zijnde communistische regering gevangengezet, voor respectievelijk zeven en vijf jaar. Zij hebben Phyl in geestelijk opzicht geholpen totdat haar man stopte met zijn werk in China. Toen keerden zij en haar man naar Engeland terug, en zij kwamen bij ons in de buurt wonen.
Een tragisch uiteenvallen van ons gezin
Ondertussen was een goede communicatie tussen Vader en Moeder een probleem geworden. Moeder zag de ijver waarmee Vader zijn pasgevonden geloof beoefende, en omdat zij dacht dat de materiële zekerheid van het gezin in gevaar zou komen, begon zij zich tegen zijn christelijke activiteiten te verzetten. Ten slotte, in september 1947, stelde zij hem een ultimatum: hij moest het christelijke geloof opgeven, anders zou zij vertrekken.
Vader kreeg de indruk dat hij Moeders angsten had weggenomen door aan de hand van de Schrift met haar te redeneren en haar te laten zien dat er geen reden voor vrees was. Maar de climax kwam zonder verdere waarschuwing op 1 oktober 1947. Toen Vader die dag van zijn werk thuiskwam, trof hij een leeg huis aan terwijl ik met onze koffers op de stoep zat. Moeder was weggegaan en had alles meegenomen, inclusief mijn drie broers. Ik vertelde Vader dat ik had verkozen bij hem te blijven. Moeder had niet eens een briefje achtergelaten. — Mattheüs 10:35-39.
Ernie Beavor trof er regelingen voor dat wij bij een ouder echtpaar konden logeren totdat Vader huisvesting had gevonden. Zij waren heel vriendelijk voor ons en troostten ons met de woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 7:15: „Indien de ongelovige er echter toe overgaat weg te gaan, laat hij weggaan; een broeder of een zuster is onder zulke omstandigheden niet in dienstbaarheid, maar God heeft u tot vrede geroepen.”
Wij kregen uiteindelijk contact met de rest van het gezin en zochten hen op, maar wij beseften al gauw dat de enige aanvaardbare oplossing voor Moeder was dat wij zouden schipperen ten aanzien van ons geloof. Wij wisten dat het doen van concessies geen zegen van Jehovah met zich zou brengen. Dus bleef Vader werelds werk verrichten en voorzag hij Moeder van de financiële middelen om mijn broers te onderhouden. Toen ik in 1947 van school kwam, nam ik part-time werk en in januari 1948 werd ik aangesteld in de volle-tijdbediening.
Een gedenkwaardige bijbelse bespreking
Toen ik op een dag, ik was nog maar zeventien, in de velddienst was, sprak ik met een man in een landhuisje. Terwijl ik daar was, arriveerde Winston Churchill, de leider van Engeland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mijn gesprek werd onderbroken, maar mijnheer Churchill merkte De Wachttoren op en prees mij wegens mijn werk.
Enige dagen later was ik weer aan het prediken, en ik belde aan bij een groot huis. Een butler deed open en toen ik zei dat ik de heer des huizes graag wilde spreken, vroeg hij of ik wel wist wie dat was. Ik had geen idee. „Dit is Chartwell,” zei hij, „het huis van Winston Churchill.” Op hetzelfde ogenblik kwam mijnheer Churchill te voorschijn. Hij herinnerde zich onze vorige ontmoeting en nodigde mij binnen. Wij hadden een kort gesprekje, hij nam drie boeken aan en nodigde mij uit om terug te komen.
Later, op een warme middag, ging ik terug en werd weer binnengenodigd. Mijnheer Churchill bood mij limonade aan en zei na een korte begroeting: „Ik geef je een half uur om mij te vertellen wat volgens jou Gods koninkrijk is, maar dan moet jij mij laten vertellen wat ik geloof dat het is.” Zo gezegd, zo gedaan.
Mijnheer Churchill was van mening dat Gods koninkrijk tot stand zou worden gebracht door godvrezende staatslieden, en dat het nooit zou komen voordat de mensen leerden in vrede met elkaar te leven. Ik kon de bijbelse zienswijze omtrent Gods koninkrijk en de zegeningen die het zou brengen, uiteenzetten. Mijnheer Churchill was bijzonder hartelijk en gaf te kennen dat hij respect had voor ons werk.
Helaas heb ik nooit meer contact met hem kunnen hebben. Maar ik ben dankbaar dat ik, ook al was ik nog een tiener, door de opleiding en aanmoediging die mijn vader mij had gegeven, in staat was een goed getuigenis te geven aan zo’n prominent staatsman van wereldformaat. — Psalm 119:46.
Onze bediening uitgebreid
In mei 1950 schreef Moeder ons om te vertellen dat zij naar Canada ging emigreren en dat zij John, mijn jongste broer, mee zou nemen. Tegen die tijd stonden mijn broers Peter en David op eigen benen. Dus na achttien jaar bij zijn bedrijf te hebben gewerkt (inclusief de oorlogsjaren waarin zij hem op hun werknemerslijst hadden laten staan), bood Vader zijn ontslag aan en vulde een aanvraagformulier voor de gewone pioniersdienst in. In augustus 1950, toen hij terugkwam van het enorm grote internationale congres van Jehovah’s Getuigen in New York (VS), begon hij met de volle-tijddienst. Ruim een jaar later, in november 1951, werd Vader als reizende opziener aangesteld en begon hij gemeenten te bezoeken om ze aan te moedigen. Ondertussen had ik, in het najaar van 1949, een uitnodiging ontvangen om op het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Londen te dienen.
Toen kwam er nog een grote zegen — Vader en ik werden uitgenodigd voor de twintigste klas van de zendelingenschool Gilead in New York. De cursus begon in september 1952, en wij gradueerden in februari daarop. Daarna diende ik op het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York), terwijl Vader werd uitgezonden als reizende opziener in Indiana.
Wij, alle leerlingen van de twintigste klas, werden nog niet meteen naar onze zendingstoewijzing gestuurd, zodat wij in juli het internationale congres in de stad New York konden bijwonen. Ik was erg gesteld geraakt op een van mijn klasgenoten, Kae Whitson, en wij besloten te trouwen. Wij kregen een toewijzing voor het reizende werk in Michigan, en twee jaar later kregen wij een zendingstoewijzing voor Noord-Ierland.
Maar vlak voordat wij met de boot zouden vertrekken, ontdekte Kae dat zij zwanger was. Dus begonnen wij aan een andere toewijzing, het opvoeden van een zoon en drie dochters tot succesvolle volle-tijdbedienaren, net zoals mijn vader mij daartoe had opgeleid. In november 1953 vertrok Vader naar Afrika, en op 4 januari 1954 arriveerde hij in zijn zendingstoewijzing in Zuid-Rhodesië (nu Zimbabwe).
Vader moest veel leren — een nieuwe manier van leven, nieuwe gewoonten en nieuwe geloofsbeproevingen. Zuid-Rhodesië was destijds in 1954 niet erg beïnvloed door westerse gewoonten. Na een jaar op het bijkantoor werd Vader als districtsopziener in het reizende werk uitgezonden. Hij werd in 1956 naar het bijkantoor teruggeroepen en heeft daar tot zijn dood op 5 juli 1991 gediend. Hij heeft het bijkantoorpersoneel zien groeien van 5 leden in 1954 tot meer dan 40 leden, en het aantal Koninkrijksverkondigers van 9000 tot meer dan 18.000.
De laatste jaren van Vader en Moeder
Vader en Moeder zijn nooit officieel gescheiden. Nadat Moeder uit Engeland was vertrokken, woonde zij een poosje in Canada en verhuisde toen met John naar de Verenigde Staten. Geen van mijn broers is een Getuige geworden. Maar mijn moeder kreeg in het midden van de jaren zestig contact met de Getuigen. In 1966 verhuisde zij naar Mombasa (Kenia), waar zij de studie hervatte. Maar het jaar daarop kreeg zij een zenuwinzinking.
Mijn broers Peter en David troffen er regelingen voor dat zij naar Engeland kwam, waar zij werd behandeld. Zij herstelde en begon weer met de Getuigen te studeren. U kunt u de vreugde van mijn Vader voorstellen toen zij hem schreef om te vertellen dat zij in 1972 op een congres in Londen zou worden gedoopt. Mijn vrouw en ik vlogen van de Verenigde Staten naar Engeland om bij haar te zijn toen zij werd gedoopt.
Het jaar daarna was Vader aan vakantie toe, en toen hij in Engeland was, smaakte hij de vreugde met Moeder in de dienst van huis tot huis te werken. Daarna kwam hij ons in de Verenigde Staten opzoeken. Vader en Moeder hadden het over een verzoening gehad, maar zij had tegen hem gezegd: „We zijn al te lang uit elkaar. Het zou moeilijk zijn. Laten we tot in de nieuwe wereld wachten, wanneer alles goed zal zijn.” Dus keerde Vader naar zijn toewijzing terug. Na Moeders ziekte in Kenia is zij nooit meer helemaal de oude geworden, en uiteindelijk moest zij in een verpleeginrichting worden opgenomen, waar zij in 1985 stierf.
In 1986 werd Vader erg ziek, dus bezochten mijn broer Peter en ik hem thuis in Zimbabwe. Dit was een grote aanmoediging voor hem, en het scheen hem nieuwe levenskracht te geven. De Afrikaanse broeders waren buitengewoon vriendelijk voor mij, want ik was Lesters zoon! Ja, Vaders voorbeeld had een positieve uitwerking op het leven van iedereen met wie hij in contact kwam.
Nu ben ik zelf ziek. De artsen zeggen dat ik nog maar kort te leven heb. Zij zeggen dat ik amyloïdose heb, een zeldzame en dodelijke ziekte. Maar ik ben blij dat mijn kinderen mijn voorbeeld volgen, net zoals ik het voorbeeld van mijn getrouwe vader heb gevolgd. Zij allen dienen Jehovah nog steeds loyaal, samen met ons. Wat is het een troost te weten dat wij, of wij nu leven of sterven, de vaste hoop hebben voor eeuwig de rijke zegeningen van onze liefdevolle hemelse Vader te genieten, omdat wij getrouw zijn wil hebben gedaan! (Hebreeën 6:10) — Verteld door Michael Davey.a
[Voetnoot]
a Op 22 juni 1993, terwijl de laatste hand werd gelegd aan dit verslag, is Michael Davey overleden.
[Illustratie op blz. 20]
Links: Mijn ouders met mijn oudere broer en mij
[Illustratie op blz. 22]
Ik kon uitgebreid met Winston Churchill over Gods koninkrijk spreken
[Verantwoording]
USAF-foto
[Illustratie op blz. 23]
Mijn vader, Lester, kort voor zijn dood
[Illustratie op blz. 24]
Met mijn vrouw, Kae