Hoofdstuk 9
„Gaat . . . en maakt discipelen”
Wat kan een landbouwer doen als de oogst zo groot is dat hij hem niet in zijn eentje binnen kan halen?
1-3. (a) Wat doet een landbouwer als de oogst zo groot is dat hij die niet in zijn eentje binnen kan halen? (b) Voor welke uitdaging staat Jezus in het voorjaar van 33 G.T., en hoe lost hij het probleem op?
EEN landbouwer staat voor een echte uitdaging. Een paar maanden geleden heeft hij zijn akkers geploegd en ingezaaid. Nauwlettend volgde hij hoe de eerste sprietjes verschenen, en hij was blij toen de planten zich goed ontwikkelden. Nu wordt al zijn harde werk beloond, want het is tijd om te oogsten. Het probleem is echter dat de oogst zo groot is dat hij die niet in zijn eentje binnen kan halen. Om dit op te lossen, besluit hij wijselijk een paar arbeiders in dienst te nemen en die op zijn akkers te laten werken. Er is tenslotte niet veel tijd om zijn kostbare gewas binnen te halen.
2 In het voorjaar van 33 G.T. staat de opgestane Jezus voor een soortgelijke uitdaging. Tijdens zijn aardse bediening heeft hij waarheidszaden gezaaid. Nu is er een oogst binnen te halen, en die is overvloedig. Veel ontvankelijke mensen moeten als discipelen worden bijeengebracht (Johannes 4:35-38). Hoe lost Jezus dit probleem op? Kort voordat hij naar de hemel opstijgt, geeft hij zijn discipelen op een berg in Galilea de opdracht naar meer werkers te zoeken door te zeggen: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende . . ., en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” — Mattheüs 28:19, 20.
3 Die opdracht is de essentie van wat het wil zeggen een ware volgeling van Christus te zijn. Laten we daarom drie vragen onderzoeken. Waarom gaf Jezus de opdracht naar meer werkers te zoeken? Hoe had hij zijn discipelen opgeleid om die te vinden? Hoe zijn wij bij die opdracht betrokken?
Waarom er meer werkers nodig waren
4, 5. Waarom zou Jezus het werk waaraan hij was begonnen, niet afmaken, en wie moesten het werk voortzetten nadat hij naar de hemel was teruggekeerd?
4 Toen Jezus in 29 G.T. met zijn bediening begon, wist hij dat hij een werk op gang bracht dat hij niet zelf zou afmaken. In de korte tijd dat hij nog op aarde zou zijn, kon hij maar een beperkt gebied bewerken en een beperkt aantal mensen met de Koninkrijksboodschap bereiken. Het is waar dat hij voornamelijk tot Joden en proselieten, „de verloren schapen van het huis van Israël”, predikte (Mattheüs 15:24). Maar die „verloren schapen” waren verspreid over heel Israël, een land dat duizenden vierkante kilometers besloeg. Bovendien moest uiteindelijk de hele wereld met het goede nieuws bereikt worden. — Mattheüs 13:38; 24:14.
5 Jezus besefte dat er na zijn dood nog veel werk te doen zou zijn. Hij zei tegen zijn elf getrouwe apostelen: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader” (Johannes 14:12). Omdat de Zoon naar de hemel terugging, moesten zijn volgelingen — niet alleen de apostelen maar ook alle toekomstige discipelen — het predikings- en onderwijzingswerk voortzetten (Johannes 17:20). Nederig erkende Jezus dat hun werken groter dan de zijne zouden zijn. Hoe dan wel? In drie opzichten.
6, 7. (a) In welke opzichten zouden de werken van Jezus’ volgelingen groter zijn dan de zijne? (b) Wat kunnen we doen om te bewijzen dat Jezus’ vertrouwen in zijn volgelingen niet misplaatst was?
6 Ten eerste zouden Jezus’ volgelingen meer gebied bewerken. In deze tijd hebben ze met hun getuigeniswerk de uiteinden van de aarde bereikt, ver buiten de grenzen van het land waar Jezus zelf predikte. Ten tweede zouden ze meer mensen bereiken. Het kleine groepje discipelen dat Jezus achterliet groeide snel tot duizenden uit (Handelingen 2:41; 4:4). Nu zijn het er miljoenen, en elk jaar worden er honderdduizenden nieuwelingen gedoopt. Ten derde zouden ze gedurende een langere periode prediken — helemaal tot in deze tijd, bijna tweeduizend jaar na Jezus’ drieënhalf jaar durende bediening.
7 Door te zeggen dat zijn volgelingen „grotere werken dan deze” zouden doen, gaf Jezus te kennen dat hij vertrouwen in hen had. Hij vertrouwde hun een werk toe dat van het allergrootste belang voor hem was, namelijk het prediken en onderwijzen van „het goede nieuws van het koninkrijk Gods” (Lukas 4:43). Hij was ervan overtuigd dat ze zich getrouw van deze taak zouden kwijten. Wat betekent dat voor ons in deze tijd? Als we onze bediening ijverig en met heel ons hart verrichten, bewijzen we dat Jezus’ vertrouwen in zijn volgelingen niet misplaatst was. Is dat geen bijzonder voorrecht? — Lukas 13:24.
Opgeleid om getuigenis te geven
Liefde motiveert ons om te prediken waar er maar mensen te vinden zijn
8, 9. Welk voorbeeld gaf Jezus in de bediening, en hoe kunnen we zijn voorbeeld in onze bediening navolgen?
8 Jezus gaf zijn discipelen de best mogelijke opleiding voor de bediening. Allereerst gaf hij hun een volmaakt voorbeeld (Lukas 6:40). In het vorige hoofdstuk bespraken we zijn houding tegenover de bediening. Denk in dat verband eens aan de discipelen die met Jezus meegingen op zijn predikingstochten. Ze merkten dat hij overal predikte waar mensen te vinden waren: aan de oever van een meer, op een heuvel, in steden, op marktplaatsen en in huizen (Mattheüs 5:1, 2; Lukas 5:1-3; 8:1; 19:5, 6). Ze zagen dat hij een harde werker was die vroeg opstond en tot diep in de nacht bezig was. De bediening was niet gewoon een tijdverdrijf voor hem! (Lukas 21:37, 38; Johannes 5:17) Ze voelden ongetwijfeld dat hij door een diepe liefde voor mensen werd gedreven. Misschien was het medegevoel dat hij in zijn hart had, wel van zijn gezicht af te lezen (Markus 6:34). Wat voor uitwerking denk je dat Jezus’ voorbeeld op zijn discipelen had? Wat voor invloed zou het op jou hebben gehad?
9 Als volgelingen van Christus volgen we zijn voorbeeld in onze bediening na. Daarom stellen we alles in het werk om „een grondig getuigenis” te geven (Handelingen 10:42). Net als Jezus proberen we de mensen thuis op te zoeken (Handelingen 5:42). We passen zo nodig ons schema aan, zodat we meer kans hebben hen thuis te treffen. Ook benaderen we mensen op openbare plaatsen — op straat, in parken, in winkels en op het werk — en geven op een discrete manier getuigenis. We blijven ’hard werken en ons inspannen’ in de bediening, want we nemen dat werk serieus (1 Timotheüs 4:10). Diepe, oprechte liefde voor anderen motiveert ons naar gelegenheden te blijven zoeken om te prediken waar en wanneer er maar mensen te vinden zijn. — 1 Thessalonicenzen 2:8.
’De zeventig keerden vreugdevol terug’
10-12. Welke belangrijke lessen gaf Jezus zijn discipelen voordat hij hen uitzond om te prediken?
10 Nog een manier waarop Jezus zijn volgelingen opleidde was door hun uitgebreide instructies te geven. Voordat hij de twaalf apostelen en later de zeventig discipelen uitzond om te prediken, gaf hij hun een soort cursus (Mattheüs 10:1-15; Lukas 10:1-12). Die opleiding had goede resultaten, want Lukas 10:17 meldt: „Toen keerden de zeventig vreugdevol terug.” Laten we eens twee belangrijke lessen van Jezus bekijken, terwijl we in gedachte houden dat zijn woorden begrepen moeten worden tegen de achtergrond van de Joodse gebruiken in Bijbelse tijden.
11 Jezus leerde zijn discipelen op Jehovah te vertrouwen. Hij zei tegen hen: „Verschaft u geen goud of zilver of koper voor uw gordelbeurzen, ook geen voedselzak voor de reis, noch twee onderklederen, of sandalen of een staf; want de werker is zijn voedsel waard” (Mattheüs 10:9, 10). Iemand die op reis ging, nam meestal een gordelbeurs mee met geld, een voedselzak met proviand, en een extra paar sandalen.* Door zijn discipelen instructies te geven zich geen zorgen over dat soort dingen te maken, zei Jezus eigenlijk: ’Vertrouw helemaal op Jehovah, want hij zal in je behoeften voorzien.’ Jehovah zou voor hen zorgen door de mensen die het goede nieuws aanvaardden, ertoe te bewegen gastvrijheid te tonen, wat in Israël de gewoonte was. — Lukas 22:35.
12 Jezus leerde zijn discipelen ook onnodige afleidingen te vermijden. Hij zei: „Omhelst niemand ter begroeting onderweg” (Lukas 10:4). Bedoelde Jezus dat ze koel en gereserveerd moesten zijn? Absoluut niet. Maar in Bijbelse tijden hield een begroeting vaak meer in dan een simpel hallo. Een begroeting ging normaal gesproken gepaard met allerlei formaliteiten en breedvoerige gesprekken. Een Bijbelgeleerde zegt: „Begroetingen onder de oosterlingen bestonden niet, zoals bij ons, in een lichte buiging of het uitsteken van de hand, maar kwamen tot stand door vele omhelzingen en buigingen en zelfs door zich ter aarde te werpen. Dit alles vergde veel tijd.” Door zijn discipelen te zeggen dat ze niet aan de gebruikelijke begroetingen moesten deelnemen, zei Jezus in zekere zin: ’Je moet je tijd zo goed mogelijk gebruiken, want de boodschap die je brengt is dringend.’*
13. Op welke manieren kunnen we tonen dat we de instructies die Jezus zijn eerste-eeuwse discipelen gaf, ter harte nemen?
13 Wij nemen de instructies die Jezus zijn eerste-eeuwse discipelen gaf, ter harte. Bij het volbrengen van onze bediening vertrouwen we helemaal op Jehovah (Spreuken 3:5, 6). We weten dat het ons nooit aan de noodzakelijke levensbehoeften zal ontbreken als we ’eerst het koninkrijk blijven zoeken’ (Mattheüs 6:33). Volletijdpredikers van het Koninkrijk over de hele wereld kunnen ervan getuigen dat Jehovah’s hand nooit te kort is, ook niet in moeilijke tijden (Psalm 37:25). We beseffen bovendien dat we afleidingen moeten vermijden. Als we niet oppassen, kan dit samenstel ons makkelijk doen afdwalen (Lukas 21:34-36). Maar dit is geen tijd om ons te laten afleiden. Er staan levens op het spel, dus onze boodschap is dringend (Romeinen 10:13-15). Als we een gevoel van dringendheid levend houden in ons hart, zullen we niet toelaten dat de afleidingen van deze wereld tijd en energie opslokken die we beter aan de bediening kunnen besteden. Bedenk dat de overgebleven tijd kort is en de oogst groot. — Mattheüs 9:37, 38.
Een opdracht waar wij bij betrokken zijn
14. Waaruit blijkt dat de opdracht in Mattheüs 28:18-20 voor alle volgelingen van Christus geldt? (Zie ook de voetnoot.)
14 Met de woorden „Gaat . . . en maakt discipelen” legde de opgestane Jezus zijn volgelingen een zware verantwoordelijkheid op. Hij had niet alleen de discipelen in gedachten die op die voorjaarsdag op de berg in Galilea aanwezig waren.* Het werk dat hij opdroeg, houdt in dat „mensen uit alle natiën” bereikt moeten worden, en het gaat door „tot het besluit van het samenstel van dingen”. Het is duidelijk dat deze opdracht voor alle volgelingen van Christus geldt, ook voor ons in deze tijd. Laten we Jezus’ woorden in Mattheüs 28:18-20 eens nader bekijken.
15. Waarom doen we er verstandig aan Jezus’ gebod om discipelen te maken, te gehoorzamen?
15 Voordat Jezus de opdracht geeft, zegt hij: „Alle autoriteit in de hemel en op aarde is mij gegeven” (vers 18). Heeft Jezus echt zo veel autoriteit? Jazeker! Hij is de aartsengel, die het bevel voert over myriaden maal myriaden engelen (1 Thessalonicenzen 4:16; Openbaring 12:7). Als „hoofd van de gemeente” heeft hij autoriteit over zijn volgelingen op aarde (Efeziërs 5:23). Sinds 1914 regeert hij als Messiaanse Koning in de hemel (Openbaring 11:15). Zijn autoriteit reikt zelfs tot in het graf, want hij heeft de macht om de doden op te wekken (Johannes 5:26-28). Door eerst te verklaren hoe groot zijn autoriteit is, maakt Jezus duidelijk dat wat hij vervolgens zegt geen suggestie maar een gebod is. We doen er verstandig aan te gehoorzamen, want Jezus heeft zich die autoriteit niet aangemeten maar ze is hem door God gegeven. — 1 Korinthiërs 15:27.
16. Wat gebiedt Jezus ons door te zeggen: „Gaat”, en hoe vervullen we dit aspect van de opdracht?
16 Jezus zet nu de opdracht uiteen, die met één enkel woord begint: „Gaat” (vers 19). Hij gebiedt ons dus het initiatief te nemen om anderen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Bij het vervullen van dit aspect van de opdracht is ruimte voor verschillende methoden. Van huis tot huis prediken is een heel doeltreffende manier om met mensen persoonlijk in contact te komen (Handelingen 20:20). We zoeken ook naar gelegenheden om informeel getuigenis te geven; tijdens onze dagelijkse bezigheden willen we wanneer dat maar mogelijk is heel graag een gesprek over het goede nieuws beginnen. Onze specifieke predikingsmethoden kunnen verschillen, want ze worden aan plaatselijke behoeften en omstandigheden aangepast. Maar één ding blijft hetzelfde: we ’gaan’ en zoeken naar mensen die het waard zijn. — Mattheüs 10:11.
17. Hoe ’maken we discipelen’?
17 Dan legt Jezus het doel van de opdracht uit, namelijk ’discipelen maken van mensen uit alle natiën’ (vers 19). Hoe ’maken we discipelen’? Een discipel is in wezen een leerling, een onderwezene. Maar discipelen maken is niet alleen een kwestie van kennis op anderen overbrengen. Als we met geïnteresseerden de Bijbel bestuderen, is ons doel hen te helpen volgelingen van Christus te worden. We vestigen zo vaak mogelijk de aandacht op Jezus’ voorbeeld, zodat onze Bijbelstudenten leren naar hem als hun Leraar en Model op te zien door te leven zoals hij leefde en het werk te doen dat hij deed. — Johannes 13:15.
18. Waarom is de doop de belangrijkste mijlpaal in het leven van een discipel?
18 Een essentieel onderdeel van de opdracht komt tot uiting in de woorden „hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” (vers 19). De doop is de belangrijkste mijlpaal in het leven van een discipel, want die vormt er een passend symbool van dat hij zich met heel zijn hart aan God heeft opgedragen. De doop is dus onontbeerlijk voor redding (1 Petrus 3:21). Door zijn best te blijven doen in de dienst voor Jehovah kan een gedoopte discipel uitzien naar eindeloze zegeningen in de komende nieuwe wereld. Heb jij iemand geholpen een gedoopte discipel van Christus te worden? Een grotere reden tot vreugde is er niet in de christelijke bediening. — 3 Johannes 4.
19. Wat leren we nieuwelingen, en waarom krijgen ze na hun doop misschien nog verder onderwijs?
19 Jezus legt uit wat het volgende onderdeel van de opdracht is met de woorden: „Leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (vers 20). We leren nieuwelingen Jezus’ geboden in acht te nemen, zoals het gebod om God lief te hebben, de naaste lief te hebben en discipelen te maken (Mattheüs 22:37-39). Stap voor stap leren we hun hoe ze Bijbelse waarheden kunnen uitleggen en hun groeiende geloof kunnen verdedigen. Als ze ervoor in aanmerking komen aan de openbare prediking deel te nemen, werken we met hen samen en leren hun door woord en voorbeeld hoe ze een zinvol aandeel aan dit werk kunnen hebben. Het onderwijs aan nieuwe discipelen houdt niet automatisch op bij hun doop. Pasgedoopten kunnen aanvullend onderricht nodig hebben om hen te helpen opgewassen te zijn tegen de problemen die het volgen van Christus met zich meebrengt. — Lukas 9:23, 24.
„Ik ben met u alle dagen”
20, 21. (a) Waarom is er geen reden om bang te zijn bij het vervullen van Jezus’ opdracht? (b) Waarom is het nu niet de tijd om het langzamer aan te gaan doen, en wat moet ons vaste besluit zijn?
20 De laatste woorden van Jezus’ opdracht zijn heel geruststellend: „Ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Mattheüs 28:20). Jezus beseft dat het een gewichtige taak is. Hij weet ook dat het vervullen ervan af en toe vijandige reacties van tegenstanders zal oproepen (Lukas 21:12). Maar er is geen reden om bang te zijn. Onze Leider verwacht niet van ons dat we die taak helemaal alleen, zonder hulp, volbrengen. Is het niet bemoedigend te weten dat degene die „alle autoriteit in de hemel en op aarde” heeft, met ons is om ons bij het vervullen van die opdracht te helpen?
21 Jezus verzekerde zijn discipelen dat hij door de eeuwen heen tot „het besluit van het samenstel van dingen” met hen zou zijn in hun bediening. We moeten Jezus’ opdracht blijven vervullen totdat het einde komt. Het is nu niet de tijd om het langzamer aan te gaan doen. Er is een overvloedige geestelijke oogst binnen te halen! Grote aantallen ontvankelijke mensen worden bijeengebracht. Laten we als volgelingen van Christus vastbesloten zijn ons te kwijten van de gewichtige taak die ons is toevertrouwd. Laten we vastberaden onze tijd, energie en middelen geven aan het volbrengen van Christus’ gebod: „Gaat . . . en maakt discipelen.”
Een gordelbeurs was mogelijk een soort geldriem die gebruikt werd om munten in te doen. Een voedselzak was een grotere tas, gewoonlijk van leer, die over de schouder werd gedragen en voor voedsel of andere benodigdheden gebruikt werd.
De profeet Elisa heeft ook eens zulke instructies gegeven. Toen hij zijn dienstknecht Gehazi naar het huis van een vrouw stuurde van wie de zoon gestorven was, zei Elisa: „Als gij iemand ontmoet, moogt gij hem niet groeten” (2 Koningen 4:29). De opdracht was dringend, dus er was geen tijd voor onnodig oponthoud.
Aangezien de meesten van zijn volgelingen in Galilea woonden, kan het bij deze in Mattheüs 28:16-20 beschreven gelegenheid geweest zijn dat de opgestane Jezus aan „meer dan vijfhonderd” verscheen (1 Korinthiërs 15:6). Waarschijnlijk waren er dus honderden aanwezig toen Jezus de opdracht gaf om discipelen te maken.