APPEL
[Hebr.: tap·poeʹach].
Er bestaan veel gissingen over welke boom en vrucht nu precies door het Hebreeuwse woord tap·poeʹach worden aangeduid. Het woord zelf duidt op iets wat zich door zijn geur of aroma onderscheidt. Het is afgeleid van het grondwoord na·fachʹ, dat „blazen; hijgen; naar adem snakken” betekent (Ge 2:7; Job 31:39; Jer 15:9). M. C. Fisher schreef daaromtrent: „De verwantschap [met na·fachʹ] lijkt op het eerste gezicht semantisch vergezocht, maar de begrippen ’ademhalen’ en ’een geur uitademen’ zijn verwant. De bijvorm poeah betekent zowel ’blazen’, ’waaien’ (van de wind) als ’een aangename geur uitademen, geurig zijn’.” — Theological Wordbook of the Old Testament, onder redactie van R. L. Harris, 1980, Deel 2, blz. 586.
Verschillende vruchten zijn in plaats van de appel genoemd, onder andere de sinaasappel, de citroen, de kweepeer en de abrikoos. Het voornaamste bezwaar dat tegen de appel wordt ingebracht, is dat het hete, droge klimaat dat in bijna heel Palestina heerst, ongunstig is voor het kweken van appels. Het verwante Arabische woord toeffah betekent echter hoofdzakelijk „appel”, en het is opmerkelijk dat de Hebreeuwse plaatsnamen Tappuah en Beth-Tappuah (waarschijnlijk zo genoemd wegens het veelvuldig voorkomen van deze vrucht in hun omgeving) in hun Arabische equivalenten door het gebruik van dit woord bewaard zijn gebleven (Joz 12:17; 15:34, 53; 16:8; 17:8). Deze plaatsen bevonden zich niet in het laagland, maar in het heuvelland, waar in het algemeen een wat gematigder klimaat heerst. Bovendien kan de mogelijkheid van bepaalde klimaatveranderingen in het verleden niet volledig uitgesloten worden. Er groeien thans inderdaad appelbomen in Israël, zodat de bijbelse beschrijving voldoende gestaafd schijnt te zijn. William Thomson, die in de negentiende eeuw vele jaren in Syrië en Palestina heeft doorgebracht, maakte zelfs melding van appelboomgaarden in de omgeving van Askelon op de vlakten van Filistea. — The Land and the Book, herzien door J. Grande, 1910, blz. 545, 546.
De appelboom (Pyrus malus) wordt hoofdzakelijk in het Hooglied genoemd, waar de liefdesbetuigingen van de herdersmetgezel van de Sulammitische met de aangename schaduw van de appelboom en de zoetheid van zijn vrucht worden vergeleken (Hgl 2:3, 5). De koning vergelijkt haar adem met de geur van appels (Hgl 7:8; zie ook 8:5). In de Spreuken (25:11) worden passende, te rechter tijd gesproken woorden met „gouden appels in zilver beeldsnijwerk” vergeleken. De enige andere plaats waar gewag wordt gemaakt van de appel, is Joël 1:12. De algemene traditionele opvatting dat de verboden vrucht in Eden een appel is geweest, heeft geen enkele bijbelse grondslag.