BAÄL-SEFON
(Ba̱äl-Se̱fon) [Eigenaar van het noorden (de noordgrens)].
Een geografisch punt dat gebruikt wordt om de legerplaats van de Israëlieten te Pi-Hachiroth vóór hun doortocht door de Rode Zee te beschrijven of aan te duiden (Ex 14:2; Nu 33:1-7). Na hun vertrek uit Rameses legerden zij zich eerst te Sukkoth en vervolgens te Etham „aan de rand van de wildernis” (Ex 13:20). Daar gebood Jehovah hun „om te keren en zich . . . te legeren vóór Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, in het gezicht van Baäl-Sefon”. Hier begonnen Farao’s wagenmenners, ruiters en strijdkrachten hen in te halen. — Ex 14:2, 9.
Waar Baäl-Sefon lag, is onzeker. Kennelijk was het destijds een bekende plaats. De voornaamste factor is natuurlijk de doortocht van de Israëlieten door de Rode Zee, en het verslag daarover laat zien dat het water waar zij doorheen trokken, behoorlijk diep was. Dat is pas verder naar het Z, aan het N-einde van de Golf van Suez, het geval. Op grond hiervan brengen sommige geleerden Baäl-Sefon in verband met de bergen in dat gebied. A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, door Brown, Driver en Briggs (1980, blz. 128) zegt: „bij de Rode Zee in Egypte, waarsch[ijnlijk] de berg ʽAtaka”. Deze berg ligt bij het boveneinde van de Golf van Suez, even ten ZW van de huidige stad Suez. Anderen identificeren Baäl-Sefon met de Jebel el Galala, zo’n 40 km verder naar het Z. Degenen die deze plaats voorstaan, zijn van mening dat Migdol, in de verslagen samen met Baäl-Sefon genoemd, een wachttoren was die op de strategisch gunstig gelegen Jebel (berg) ʽAtaqah stond. — Zie PI-HACHIROTH; UITTOCHT UIT EGYPTE.