GRAVEREN
De kunst om figuren of letters in materialen zoals hout (1Kon 6:29, 32), metaal (Ex 39:30) of steen (Za 3:9) te snijden. De vroegste zinspeling op het graveren in de Schrift is vermoedelijk de tekst waarin melding wordt gemaakt van Juda’s zegelring (Ge 38:18). In het algemeen gebruikte men voor het graveren puntige ijzeren werktuigen of zelfs diamanten punten (Jer 17:1). Maar de Tien Geboden werden door Gods „vinger” in steen gegraveerd. — Ex 31:18; 32:16; 34:1; 2Kor 3:7.
In elk van de twee onyxstenen op de schouderstukken van de efod van de hogepriester waren de namen van zes verschillende stammen van Israël gegraveerd, en in elk van de twaalf kostbare stenen die als versiering van zijn borststuk dienden, stond de naam van een van de stammen gegraveerd. In het heilige teken van opdracht, de blinkende gouden plaat op de tulband van de hogepriester, stonden de woorden gegraveerd: „Heiligheid behoort Jehovah toe.” Doordat Bezaleël en Oholiab vervuld waren met Gods geest, waren zij bekwaam om dit speciale graveerwerk te verrichten en anderen op te leiden. — Ex 35:30-35; 28:9-12; 39:6-14, 30.