GESURIETEN
(Gesuri̱e̱ten) [Van (behorend tot) Gesur].
1. De bewoners van Gesur, een gebied ten O van de Jordaan. — De 3:14; Joz 12:4, 5; 13:11, 13.
2. Een volk in het Z van Palestina dat in de omgeving van het gebied van de Filistijnen woonde (Joz 13:2). Toen David door koning Saul vogelvrij was verklaard, deed hij invallen bij de Gesurieten en andere in deze omgeving wonende volken. — 1Sa 27:7-11.