MAÄZJA
(Maä̱zja) [Jehovah is een vesting].
1. Een nakomeling van Aäron; in Davids tijd werd hij als hoofd van de 24ste priesterafdeling aangesteld. — 1Kr 24:1, 18.
2. Een priester (of diens voorvader) die in Nehemia’s tijd de „betrouwbare overeenkomst” met zijn zegel bekrachtigde. — Ne 9:38; 10:1, 8.