GIERST
[Hebr.: doʹchan].
Onder het Hebreeuwse woord doʹchan verstaat men in het algemeen de gewone gierst (Panicum miliaceum), maar ook andere verwante of soortgelijke grassen, zoals sorghum. De gewone gierst onderscheidt zich door haar brede bladeren en borstelige, wijdvertakte pluimen of zaadtrossen. De stengels van de plant dienen gewoonlijk als veevoer, en de kleine zaadkorrels, waarvan er in elke pluim een groot aantal zitten, worden in het Midden-Oosten nog steeds gebruikt voor het bakken van brood, gewoonlijk vermengd met andere granen (Ez 4:9). De in Jesaja 28:25 gebruikte Hebreeuwse term sō·rahʹ duidt wellicht eveneens op gierst.