NAÄMAN
(Naä̱man) [van een grondwoord dat „aangenaam zijn” betekent].
1. Een kleinzoon van Benjamin via zijn eerstgeborene Bela (1Kr 8:1-4, 7). Naäman, die een familie had gesticht, namelijk de Naämieten in de stam Benjamin (Nu 26:40), wordt zelf op een andere plaats een van de „zonen” van Benjamin genoemd. — Ge 46:21.
2. Een Syrische legeroverste uit de 10de eeuw v.G.T., die tijdens de regering van Joram van Israël en Ben-Hadad II van Syrië leefde. Naäman, ’een groot man, een dappere, sterke man, die in hoog aanzien stond’, was degene door wie „Jehovah aan Syrië redding geschonken” had (2Kon 5:1). De bijbel vermeldt niet precies hoe of waarom Naäman werd gebruikt om deze redding aan Syrië te schenken. Eén mogelijkheid is dat Naäman aan het hoofd stond van de Syrische strijdkrachten die met succes weerstand boden aan de pogingen van de Assyrische koning Salmaneser III om Syrië onder de voet te lopen. Doordat Syrië onafhankelijk bleef, vormde het een bufferstaat tussen Israël en Assyrië, hetgeen er waarschijnlijk toe bijdroeg de agressieve opmars van Assyrië in westelijke richting af te remmen tot Jehovah’s bestemde tijd waarin hij toeliet dat het noordelijke koninkrijk in ballingschap ging.
Van melaatsheid genezen. Naäman was een melaatse, en hoewel de Syriërs niet van hem verlangden dat hij zich afzonderde, zoals Jehovah’s wet dit van de melaatsen in Israël vereiste, was het toch welkom nieuws te vernemen hoe hij van deze weerzinwekkende ziekte genezen kon worden. Dit nieuws vernam hij via een Israëlitisch meisje dat het slavinnetje was van zijn vrouw. Zij sprak over een profeet in Samaria die melaatsheid kon genezen. Onmiddellijk begaf Naäman zich met een introductiebrief van Ben-Hadad II op weg naar Samaria. Na hem echter koel en wantrouwend te hebben ontvangen, zond de Israëlitische koning Joram hem naar Elisa. Elisa ontving Naäman niet persoonlijk, maar liet hem in plaats daarvan door zijn bediende zeggen dat hij zich zevenmaal in de Jordaan moest baden. Hij was in zijn trots gekrenkt, en omdat hij waarschijnlijk het gevoel had gewoon van het kastje naar de muur te zijn gestuurd, zonder iets te bereiken, ging hij woedend heen. Hadden zijn dienaren niet met hem geredeneerd door hem erop te wijzen dat er niets onredelijks van hem werd gevraagd, dan zou Naäman als een melaatse naar zijn land zijn teruggekeerd. Uiteindelijk baadde hij zich zevenmaal in de Jordaan en werd door een wonder gereinigd. Hij was de enige melaatse die door toedoen van Elisa werd genezen. — 2Kon 5:1-14; Lu 4:27.
Wordt een aanbidder van Jehovah. Nu met dankbaarheid en nederige waardering vervuld, keerde de Syrische legeroverste naar Elisa terug, een afstand van misschien 50 km, en bood hem een zeer edelmoedig geschenk aan, dat de profeet pertinent weigerde. Daarop deed Naäman het verzoek wat aarde, „de vracht van een paar muildieren”, uit Israël naar huis te mogen meenemen, opdat hij op van Israël afkomstige grond slachtoffers aan Jehovah zou kunnen brengen, terwijl hij plechtig beloofde voortaan geen andere god meer te zullen aanbidden. Misschien had Naäman in gedachten Jehovah slachtoffers te brengen op een altaar van aarde. — 2Kon 5:15-17; vgl. Ex 20:24, 25.
Vervolgens vroeg Naäman of Jehovah hem zou willen vergeven wanneer hij zich plichtmatig met de koning, die kennelijk oud en gebrekkig was en voor steun op Naäman leunde, voor de god Rimmon zou neerbuigen. In dat geval zou zijn neerbuigen mechanisch zijn, slechts om zich van zijn taak te kwijten de koning te ondersteunen, geen persoonlijke daad van aanbidding. Elisa geloofde Naämans oprechte verzoek en antwoordde: „Ga in vrede.” — 2Kon 5:18, 19.
Na zijn vertrek werd Naäman ingehaald door Elisa’s hebzuchtige bediende Gehazi, die het op leugenachtige wijze deed voorkomen alsof Elisa van gedachte veranderd was en toch enkele geschenken wilde aannemen. Verheugd schonk Naäman hem zilver en klederen. Maar voor deze hebzuchtige en leugenachtige daad, waarbij Gehazi misbruik maakte van zijn positie als Elisa’s bediende en aldus trachtte datgene wat door Jehovah’s geest tot stand was gebracht ten eigen bate aan te wenden, strafte Jehovah hem door hem en zijn nakomelingen tot onbepaalde tijd met melaatsheid te slaan. — 2Kon 5:20-27.