PALMBOOM
[Hebr.: ta·marʹ, toʹmer (Re 4:5); Gr.: foiʹnix].
Hoewel de dadelpalm (Phoenix dactylifera) thans slechts in bepaalde streken van Palestina voorkomt, was hij daar eens zeer talrijk en schijnbaar voor het land even kenmerkend als hij dat voor het Nijldal van Egypte was en nog is. Na de tweede verwoesting van Jeruzalem liet de Romeinse keizer Vespasianus talloze munten slaan met de afbeelding van een wenende, onder een palmboom zittende vrouw en de inscriptie „Judaea Capta”. — AFB.: Deel 2, blz. 751.
Palmen worden met oasen in verband gebracht en vormen voor woestijnreizigers een welkome aanblik. Dit moet ook voor de Israëlieten zo geweest zijn toen zij naast de twaalf waterbronnen te Elim, de tweede pleisterplaats na hun doortocht door de Rode Zee, zeventig palmbomen zagen. — Ex 15:27; Nu 33:9.
In bijbelse tijden groeiden er palmen aan de oever van de Zee van Galilea (De joodse oorlog, III, x, 8) en in de lager gelegen delen van het hete Jordaandal, en ze waren bijzonder talrijk in de omgeving van En-Gedi (De joodse oudheden, IX, i, 2) en Jericho, dat de „Palmenstad” werd genoemd (De 34:3; Re 1:16; 3:13; 2Kr 28:15). Ze groeiden ook in het hoogland, zoals de „Deborapalm” in het bergland van Efraïm (Re 4:5). Dat er in de omgeving van Jeruzalem palmen groeiden, blijkt uit het feit dat er op het Loofhuttenfeest (Le 23:40; Ne 8:15) en ook bij Jezus’ intocht in de stad palmbladeren werden gebruikt (Jo 12:12, 13). Tamar, een van Salomo’s steden, werd naar de palmboom genoemd (1Kon 9:17, 18). Het land van Tyrus en Sidon kreeg later ook de naam Fenicië (waarschijnlijk van een grondwoord dat „palmboom” betekent); deze naam (Han 11:19; 15:3), en waarschijnlijk ook de naam van de stad Fenix op het eiland Kreta (Han 27:12), is van het Griekse woord foiʹnix afgeleid.
De hoge, statige palm heeft een doorgaans onvertakte, rechtopgaande stam, die wel 30 m hoog kan worden, en is getooid met een kroon van lange geveerde bladeren, waardoor hij een gracieus silhouet van unieke schoonheid biedt. Meisjes moeten ermee ingenomen zijn geweest de naam Tamar te dragen. Juda’s schoondochter (Ge 38:6), Absaloms zuster (2Sa 13:1) en ook zijn dochter droegen deze naam; laatstgenoemde werd beschreven als ’een vrouw die zeer schoon van uiterlijk was’ (2Sa 14:27). De gestalte van de Sulammitische werd met een palmboom vergeleken en haar borsten met dadeltrossen (Hgl 7:7, 8). De spiraalvormige rangschikking van de houtvezels maakt de boom ook ongewoon elastisch en sterk.
De palmboom geeft na tien tot vijftien jaar een volledige opbrengst; hij blijft bijna 100 jaar vruchten geven, waarna hij langzaam achteruitgaat en aan het eind van zijn tweede eeuw van leven sterft. De dadels groeien aan reusachtige omlaaghangende trossen en worden gewoonlijk elk jaar in augustus/september geoogst. De Arabieren zeggen dat de palmboom zoveel gebruiksmogelijkheden heeft als er dagen in een jaar gaan. Niet alleen de vruchten zijn op diverse manieren te gebruiken, maar ook de bladeren worden voor vele doeleinden aangewend: voor dakbedekking en wanden van huizen, alsook voor het maken van omheiningen, matten, manden en zelfs borden. Van palmvezels worden touwen en scheepstuigage gemaakt. Gemalen dadelpitten of -kernen dienen als voer voor kamelen. Uit palmen wordt was, suiker, olie, looizuur en hars gewonnen, en van het sap wordt een sterke drank, arak, gedistilleerd.
Graveersels van rechte, mooie en vruchtdragende palmbomen vormden een passende versiering voor de binnenmuren en de deuren van Salomo’s tempel (1Kon 6:29, 32, 35; 2Kr 3:5) alsook voor de zijwanden van de bij de tempeldienst gebruikte wagentjes (1Kon 7:36, 37). Ezechiël zag in verband met de visionaire tempel dat de zijpilaren van de poorten alsook de binnenste muren en de deuren van de tempel met palmbomen versierd waren (Ez 40:16-37; 41:15-26). De hoge, rechtopgaande en vruchtdragende palmboom was ook een passend symbool van de „rechtvaardige”, die ’in de voorhoven van Jehovah geplant is’. — Ps 92:12, 13.
De palmbladeren waarmee de mensenmenigte Jezus als „de koning van Israël” begroette (Jo 12:12, 13), symboliseerden klaarblijkelijk de lof die zij brachten alsook hun onderworpenheid aan Jezus als Koning. De in Openbaring 7:9, 10 genoemde „grote schare”, die redding toeschrijft aan God en aan het Lam, wordt eveneens met palmtakken in hun handen afgebeeld.