SIMEÏETEN
(Simeï̱e̱ten) [Van (behorend tot) Simeï].
De nakomelingen van Simeï, de zoon van Gerson en de kleinzoon van Levi (Ex 6:16, 17). Bij de eerste telling in de wildernis bedroeg het gezamenlijke aantal ingeschrevenen van de Simeïeten en de Libnieten („de families van de Gersonieten”) 7500 (Nu 3:20b-22). De Simeïeten waren met de Libnieten „achter de tabernakel” gelegerd, dat wil zeggen, in het W. Als Gersonieten omvatten hun levitische taken het vervoeren, opzetten en onderhouden van de tabernakel, alsook de zorg voor zijn dekkleden, de draperieën van het voorhof, de afschermingen (zowel die voor de ingang van het voorhof als die voor de ingang van de tent) en de tentkoorden. — Ex 26:1, 7, 14, 36; 27:9, 16; Nu 3:23-26.
Simeï had vier zonen — Jahath, Zina, Jeüs en Beria. Maar aangezien de laatste twee niet veel zonen hadden, werden hun families samengevoegd tot „een vaderlijk huis voor één ambtsgroep”. Hiervan wordt gewag gemaakt in de tijd van David als blijkt dat de toewijzing voor de dienst in de tabernakel die de Simeïeten kregen, onder deze drie families werd verdeeld (1Kr 23:6, 7, 10, 11). In de profetie van Zacharia wordt de familie van de Simeïeten speciaal vermeld onder degenen die bitter weeklagen over „Degene die zij hebben doorstoken”, een profetie die betrekking heeft op Jezus. — Za 12:10-13; Jo 19:37.