NEST.
De plaats die een vogel of een ander dier gereedmaakt voor het grootbrengen van zijn jongen. In een uitgebreidere betekenis is het iedere gezellige, behaaglijke of knusse woon- of verblijfplaats; een onderkomen. — Spr. 27:8; Jes. 10:14; 16:2.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Jehovah vestigde Jobs aandacht op Zijn wonderbare scheppingswerken, waaronder de arend, die „zijn nest in de hoogte bouwt, . . . op een steile rots verblijft en vernacht, op de punt van een steile rots en een ontoegankelijke plaats” (Job 39:27, 28). Van de arend wordt ook gezegd dat hij „zijn nest opwekt”, kennelijk zinspelend op de wijze waarop een arend zijn jong aanport en het soms zelfs de lucht induwt om het te leren vliegen. Op overeenkomstige wijze leidde Jehovah Israël als natie uit Egypte. Ook zorgde hij liefdevol voor de jonge natie gedurende de hele reis door de wildernis en toen ze zich in het Beloofde Land vestigde, juist zoals de arend over zijn jongen waakt en voor ze zorgt wanneer ze leren vliegen. — Deut. 32:11; zie AREND.
In tot Edom gerichte oordeelsboodschappen gebruikte God de hoge nestplaats van de arend als een symbool van Edoms letterlijk hoge ligging in de bergen, alsook van Edoms hovaardij en overmoed. — Jer. 49:15-18; Obad. 1-4; vergelijk Gods in Habakuk 1:6; 2:6-11 opgetekende formele uitspraak tegen Babylon.
Ceders van de Libanon
Het dichte loof van de sterke ceders van de Libanon diende als een uitstekende nestplaats; het hele jaar door voorzag het ruimschoots in een schuilplaats en beschutting. De psalmist haalde dit aan als een voorbeeld van Gods wonderbare voorzieningen tot welzijn van zijn schepselen (Ps. 104:16, 17). Ezechiël gebruikte een hoogoprijzende ceder van de Libanon, waar „alle vliegende schepselen des hemels hun nest [maakten]”, om de machtige Farao en zijn menigte af te beelden, een „ceder” waarnaar velen opzagen voor bescherming, maar die door God zou worden omgehakt. — Ezech. 31:2-6; vergelijk Daniël 4:12; Mattheüs 13:32.
In zijn profetie tegen Jeruzalem zinspeelde Jeremia bij wijze van illustratie op de indrukwekkende hoogte van de bomen van de Libanon en de kostbaarheid van zijn cederhout, dat vooral door koningen en rijke lieden werd gebruikt voor de bouw van hun huizen. Het paleis van Juda’s koning en de regeringsgebouwen te Jeruzalem waren bijna helemaal van cederhout gemaakt. Vandaar dat Jeremia over de inwoners van Jeruzalem sprak als „gij die woont op de Libanon, genesteld in de ceders”. Maar van deze verheven positie zouden zij omlaaggehaald worden. — Jer. 22:6, 23.
Een plaats om ’het hoofd neer te leggen’
Bepaalde vertalingen geven het Griekse woord ka·ta·ske·noʹsis weer met „nest”; feitelijk heeft het betrekking op een ’rust- of roestplaats’, waar vogels ’s avonds neerstrijken, niet een nest waar ze eieren uitbroeden en jongen grootbrengen. Toen een zekere schriftgeleerde tot Jezus zei: „Leraar, ik zal u volgen, waarheen gij ook gaat”, antwoordde Jezus: „De vossen hebben holen en de vogels des hemels roestplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen” (Matth. 8:19, 20; Luk. 9:57, 58). Hier liet Jezus uitkomen dat de man, wilde hij zijn volgeling zijn, het denkbeeld dat hij zich in de algemeen gebruikelijke gemakken en gerieflijkheden kon verheugen, moest opgeven en zich volledig op Jehovah zou moeten verlaten.
EEN „AFDELING”
In Genesis 6:14 wordt het Hebreeuwse woord qin·nimʹ („nesten”) vertaald met „kamers” (Lu; SV), „hutten” (AT), „vakken” (NBG; PC; GNB) en „afdelingen” (NW). Klaarblijkelijk waren dit betrekkelijk kleine afdelingen in de door Noach gebouwde ark en dienden ze, net als vogelnesten, als bescherming en beschutting in een kritieke tijd toen mensen en dieren anderszins hulpeloos waren.