De voltrekking van het oordeel aan tegenstanders
1. Op welke organisatie is Romeinen 13:2 van toepassing? Waarom moet de „autoriteit” dus worden geëerbiedigd en moet men zich er niet tegen stellen?
MET betrekking tot Jehova’s theocratische organisatie zegt Paulus: „Hij die zich derhalve opstelt tegen de autoriteit, heeft zich tegen de regeling Gods gesteld; zij die zich er tegen hebben gesteld, zullen voor zichzelf een oordeel ontvangen” (Rom. 13:2, NW). Jehova God heeft een universele organisatie opgebouwd van zijn getrouwe schepselen in hemel en op aarde, en verscheidene schepselen plaatst hij in ambten waaraan speciale autoriteit is verbonden. Deze personen vertegenwoordigen hem en om deze reden dienen zij te worden geëerbiedigd. Zij hebben zich deze autoriteit niet zelf aangematigd. Zij hebben ze op een theocratische wijze van God ontvangen. Wij dienen daarom de „autoriteit” te eerbiedigen, dat wil zeggen, het ambt dat de dienaar van God bekleedt, zelfs al zouden wij persoonlijk aanstoot nemen aan de dienaar die het ambt bekleedt. God heeft de theocratische organisatie der Christelijke gemeente opgericht. Hij heeft Jezus van Nazareth tot Hoofd er van aangesteld en ook heeft hij in de organisatie ongeletterde en alledaagse mensen als apostelen op een plaats vlak onder Jezus gesteld. De ongelovige Joden, vooral hun religieuze leiders, kwamen tegen deze regeling van God op, en vervolgden Jezus en zijn apostelen. Hierdoor stelden zij zich tegen Gods regeling en zij bestreden in werkelijkheid hem. Gamaliël, een leraar in de Wet, waarschuwde het Joodse Sanhedrin hiervoor, zeggende: „Laat u niet in met deze mannen, maar laat hen met rust; (want, indien dit ontwerp en dit werk uit mensen is, zal het worden vernietigd, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen;) anders wordt gij misschien in werkelijkheid strijders tegen God bevonden” (Hand. 5:38, 39, NW). Omdat de tegenstanders zich tegen Gods regeling stellen en er tegen strijden, halen zij zich een rechtstreeks oordeel van hem op de hals. Hij zal het stellig aan hen voltrekken.
2. Waarom wordt door de handelwijze die de natiën sedert 1914 hebben gevolgd, aangetoond dat de wereldse heersers niet de „superieure autoriteiten” zijn? Waarom kunnen wij ons niet aan hun zijde scharen?
2 In 1914 n. Chr. liepen de gestelde tijden der natiën ten einde. Toen gaf God zijn Zoon autoriteit als Koning der nieuwe wereld. Aldus kwam de „autoriteit van zijn Christus”, en thans zegt God: „Laten al Gods engelen hem aanbidden” (Openb. 12:10 en Hebr. 1:6, NW). De natiën dezer wereld, die er op uit zijn hun eigen heerschappij over de aarde in stand te houden, stonden deze theocratische aanstelling van Christus tegen, en zijn sedert dien heftig vertoornd geweest en hebben ijdele dingen bedacht ten einde tegenstand te bieden. Jehova’s getuigen gaan voort hen er van in kennis te stellen dat zij zich op deze wijze tegen de onontkoombare regeling Gods stellen en wegens deze handelwijze van hem een ongunstig oordeel zullen ontvangen. Hij zal zijn vurige oordeel aan hen voltrekken door hen in de strijd van Armageddon volkomen te vernietigen. Om deze speciale reden kunnen de wereldse politieke heersers niet de „superieure autoriteiten” zijn aan wie Christelijke zielen in alles onderworpen dienen te zijn. Wanneer wij ons aan hun plannen voor het doen voortduren van hun politieke heerschappij over de aarde zouden onderwerpen, zouden wij ons aan hun zijde scharen en ons tezamen met hen tegen Jehova’s koninkrijk en zijn Christus opstellen. Wij zouden dan tezamen met hen voor ons zelf een oordeel ontvangen en in Armageddon tezamen met hen worden vernietigd.
3, 4. Zijn wereldse heersers niet tot vrees van de goede daad? Zijn zij tot ons welzijn Gods dienaren voor ons?
3 Het is tot ons welzijn dat wij ons aan de „superieure autoriteiten” en aan de „regeling Gods” met betrekking tot hen, onderwerpen. „Want zij die heersen, zijn niet voor de goede daad, maar voor de kwade daad een voorwerp van vrees. Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijft goeddoen, en gij zult lof van haar hebben; want zij is tot uw welzijn Gods dienares voor u” (Rom. 13:3, 4, NW). Dit kan niet worden gezegd van wereldse heersers, die datgene wat kwaaddoeners verrichten, door de vingers zien en degenen verheerlijken en prijzen die in dit samenstel van dingen goddeloosheid bedrijven. De grootste goede daad die iemand kan verrichten, is, God volgens zijn geboden te dienen en als een bedienaar van zijn Woord op te treden, door getuigenis af te leggen van zijn naam, voornemen en universele souvereiniteit. Doch in landen achter het „ijzeren gordijn” en in zogenaamde democratische landen waar fascistische dictators en totalitaire hiërarchieën de heerschappij voeren, wordt het Jehova’s getuigen verboden zulk een goede daad te verrichten. Ja, in alle landen worden zij wegens de dienst die zij in overeenstemming met Gods Woord voor de levende, waarachtige God verrichten, op verschillende wijzen gestraft. Zij worden door alle natiën en volken gehaat. — Matth. 10:22; 24:9.
4 Omdat wereldse heersers degenen die de goede daad wensen te doen, terroriseren en vrees in hen doen ontstaan, schrikken talrijke mensen er voor terug openlijk hun standpunt voor Jehova en zijn koninkrijk in te nemen en zich in het aanbidden en dienen van hem met zijn getuigen te verbinden. Daarom zijn zulke politieke heersers niet tot ons welzijn Gods dienaren voor ons. Laten zulke heersers zichzelf onderzoeken en het eerlijk toegeven.
5, 6. Wie is als heerser Gods dienaar voor wie kwaaddoeners moeten vrezen? Op welke wijze prijst hij hen die goeddoen?
5 Betreffende Jezus Christus werd geprofeteerd: „Daar zal zijn de wortel van Jesse [de vader van koning David]; en daar zal iemand zijn die opstaat om over de natiën te heersen; op hem zullen natiën hun hoop vestigen.” Sedert Jezus’ opstanding uit de dood en zijn verheerlijking in de hemel is hij „De Heerser van de koningen der aarde” (Rom. 15:12 en Openb. 1:5, NW). Hij is voor hen die kwaad doen werkelijk een voorwerp van vrees, doch degenen die in overeenstemming met Gods wil goeddoen, moedigt hij aan. Deze mensen hebben geen vrees voor hem in zijn positie van autoriteit, die hij sedert 1914 bekleedt, doch mensen van goede wil uit alle natiën worden er toe gebracht hun hoop op hem te vestigen.
6 Omdat wij gehoorzaam aan Gods Woord het goede doen, ontvangen wij lof, zodat wij weten dat Gods goedkeuring en zegen op ons rusten. Omdat de „andere schapen” aan de gezalfde getuigen, die de broeders van Christus zijn, goeddoen, zegt de Koning Jezus Christus: „Komt, gij waarop de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid. . . . In de mate dat gij het aan een van de geringste van deze mijn broeders hebt gedaan, hebt gij het aan mij gedaan” (Matth. 25:34, 40, NW). De Heerser Jezus Christus is derhalve in de strikte betekenis van het woord Gods dienaar of dienstknecht voor ons hoogste welzijn. Hij geeft ons de verzekering dat wij ondanks de smaad, veroordeling en vervolging van de zijde der heersers dezer wereld, zijn goedkeuring hebben. En degenen in de theocratische organisatie die de „superieure autoriteiten” in een officieel ambt vertegenwoordigen, zullen hen die goeddoen, eveneens prijzen en aanmoedigen.
7. Wat draagt de autoriteit, en met welk doel? Waar zal Christus het tegen de natiën gebruiken, en hoe?
7 „Maar indien gij kwaad doet, vreest; want het is niet zonder doel dat zij [de autoriteit] het zwaard draagt; want zij is Gods dienares, een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van toorn over hem die kwaad beoefent” (Rom. 13:4, NW). Hoe waar is dit in deze „tijd van het einde” sedert 1914! Het oordeel der natiën is aan de gang. Het is een tijd het kwaaddoen te vrezen. Zoek veeleer rechtvaardigheid, zachtmoedigheid en godsvrucht, omdat de door Jehova geautoriseerde Heerser der nieuwe wereld, Jezus Christus, op de troon zit en te midden zijner vijanden heerst. Hij is Gods wreker en de rechtvaardiger van Zijn universele souvereiniteit. Het zwaard dat de autoriteit draagt, is een zinnebeeldige voorstelling van de macht die deze autoriteit van God heeft ontvangen om het oordeel te voltrekken en hen die zich tegen God opstellen, af te snijden. De beschrijving volgens welke Christus zinnebeeldig wordt voorgesteld als rijdend op een paard om Gods wraak in Armageddon te voltrekken, zegt ons daarom: „Uit zijn mond komt een scherp lang zwaard te voorschijn, opdat hij de natiën daarmede kan slaan, en hij zal hen hoeden met een roede van ijzer” (Openb. 19:15, NW). Hij zal dus voor de natiën die kwaad beoefenen, optreden als de wreker voor het tot uitdrukking brengen van de goddelijke toorn. In Armageddon zal hij de politieke machten dezer wereld niet erkennen als de „superieure autoriteiten”, die de absolute heerschappij over iedere menselijke ziel hebben. Neen, hij zal ze vernietigen. Hij zal ze behandelen als zijn voetbank, die hij onder zijn voeten heeft, en hij zal ze in de wijnpers van Gods toorn tot vernietiging vertreden. Dan zal er geen „Caesar” meer zijn aan wie alles moet worden betaald. Alle dingen zullen van God zijn en aan hem worden terugbetaald. — 1 Kor. 15:24-28.
„WEGENS UW GEWETEN”
8. Hoe traden de apostelen met zwaarddragende autoriteit op?
8 In de eerste eeuw der Christelijke gemeente oefenden de apostelen als een deel van de „superieure autoriteiten” een aanzienlijke macht. Als geïnspireerde woordvoerders voor God brachten zij zijn oordelen tegen kwaaddoeners in de gemeente tot uitdrukking, en wel in gevallen waarbij onmiddellijk de bestraffing der kwaaddoeners op het oordeel volgde. Herinner u hoe Ananias en Saffira terstond nedervielen en de geest gaven toen Petrus te kennen gaf dat zij geen mensen, maar God hadden bedrogen. Wat voor uitwerking had dit op anderen? „Daarom kwam er grote vrees over de gehele gemeente en over allen die over deze dingen hoorden.” Toen de apostel Paulus en Barnabas op het eiland Cyprus voor de Romeinse proconsul predikten en de tovenaar, de Joodse valse profeet Elymas, tegen de goddelijke boodschap opkwam, sprak Paulus het oordeel Gods over hem uit. „Terstond vielen een dikke mist en duisternis op hem, en hij ging rondom zoekend naar mensen om hem bij de hand te leiden. Toen de proconsul zag wat er was geschied, werd hij een gelovige, daar hij verbaasd was over de leer van Jehova” (Hand. 5:1-11 en 13:6-12, NW). Het was inderdaad niet zonder doel dat de goddelijke autoriteit, die de apostelen vertegenwoordigden, het zwaard droeg.
9, 10. Wat is de dwingende reden voor ons, in onderworpenheid te zijn? Waarom?
9 Het boezemt vrees in, de voltrekking van Gods oordeel tegen kwaaddoeners te beschouwen. Doch wij dienen niet enkel wegens beweegredenen van vrees het kwaaddoen te vermijden en goed te doen. De machtigere aandrijvende kracht in ons dient de door het geweten voorgeschreven liefde voor rechtvaardigheid te zijn. Daarom zegt de apostel: „Er is derhalve een dwingende reden voor u, in onderworpenheid te zijn, niet alleen wegens die toorn, maar ook wegens uw geweten” (Rom. 13:5, NW). Het geeft ons vrede des harten en vrijheid van vrees indien ons geweten ons goedkeurt. Doch ten einde er zeker van te zijn dat ons geweten een waarachtige en veilige gids is wat het aangeven van de juistheid van onze handelingen betreft, dient dit geweten door Gods Woord te worden onderwezen.
10 Indien wij het leven liefhebben en de goddelijke goedkeuring wensen, willen wij natuurlijk goeddoen en aan Gods toorn ontkomen. Vrees voor toorn is niet de grootste kracht tot goeddoen. „De demonen geloven en sidderen” (Jak. 2:19, NW). Doch ondanks hun vrees voor de toorn Gods rukken zij zich niet los van het kwaaddoen in de organisatie van de Duivel. Wanneer wij echter een geweten hebben dat is geoefend in rechtvaardigheid en wanneer wij wensen dat het ons wegens het goede dat wij doen, altijd goedkeurt, zullen wij het kwaaddoen laten varen en ons aan het goeddoen wijden. Ons aan de „superieure autoriteiten” onderwerpen omdat zij de regeling Gods zijn, is goed. Wij zullen ons daarom aan de „superieure autoriteiten” blijven onderwerpen, niet alleen om Gods toorn te vermijden, doch veeleer ter wille van ons goede geweten. Het gevolg hiervan zal eeuwig leven voor ons zijn, want de universele souvereiniteit van God wordt er door gerechtvaardigd.
11. Waarom betalen wij dus hoofdzakelijk schatting? En welk doel dienen Gods openbare dienaren gedurig?
11 Met autoriteit zeide Jezus zijn navolgers aan Caesar terug te betalen wat van Caesar was, de betaling van belastingen inbegrepen. Ter wille van het geweten betalen wij dus schatting aan „Caesar” zolang als de Almachtige God hem op aarde laat bestaan. „Want daarom betaalt gij ook schatting” schreef Paulus aan de Christenen die te Rome waren, de hoofdstad van Caesar, de grote belasting en schattingheffer. Daarna voegt Paulus er aan toe, en dit weer met betrekking tot Jehova’s theocratische organisatie: „Want zij zijn Gods openbare dienaren die juist dit doel gedurig dienen” (Rom. 13:6, NW). Christus en zijn apostelen, die met van God afkomstige autoriteit zijn bekleed en in zijn organisatie dus superioriteit hebben ontvangen, zijn openbare dienaren van hem en zij moeten dit ook zijn. God houdt scherp toezicht op hen en stelt hen verantwoordelijk voor de manier waarop zij de aan hen toevertrouwde autoriteit gebruiken. Aan hem moeten zij ter bestemder tijd rekenschap geven over de wijze waarop zij in zijn naam van hun autoriteit hebben gebruik gemaakt. Daarom betaamt het deze superieure autoriteiten, die onder de Allerhoogste staan, gedurig zijn doel te dienen tot het eeuwige welzijn van hen die zich volgens Gods wil onderwerpen. Christus Jezus en degenen die met hem in de hemel zijn verbonden, zullen dit doen.
12. Wat zullen wij volgens het ons gegeven bevel de verscheidene personen betalen als iets wat hun toekomt?
12 De apostel besluit nu de bespreking met aan te tonen dat wij met een gerust geweten aan „Caesar” kunnen terugbetalen wat van „Caesar” is, terwijl wij terzelfder tijd aan God terugbetalen wat van God is. De woorden van Jezus en de voorschriften van de apostel in aanmerking genomen, duidt deze handelwijze op onze onderworpenheid aan de „superieure autoriteiten”. Paulus zegt: „Geeft allen wat hun toekomt, aan hem die om schatting [op personen en grondbezit] vraagt, de schatting; aan hem die om belasting [op commerciële artikelen] vraagt, de belasting; aan hem die om vrees vraagt, die vrees; aan hem die om eer vraagt, die eer” (Rom. 13:7, NW). De superieure autoriteiten in de goddelijke organisatie vragen om onze verschuldigde vrees en eer. Deze dingen die hun toekomen, zullen wij hun betalen. Aan „Caesar” zullen wij betalen wat hem toekomt voor de diensten die hij ons bewijst, doch wij zullen niet toelaten dat hij zich in onze aanbidding van de Allerhoogste God dringt door besluiten die tegen de regeling Gods zijn: Wij zullen „hem [vrezen] die zowel ziel als lichaam in Gehenna kan vernietigen”, namelijk, de Almachtige en Allerhoogste (Matth. 10:28, NW). Aan personen die in „Caesars” organisatie vooraanstaande posities bekleden, zullen wij verschuldigde en juiste eerbied geven, doch wij zullen dit doen met vrees voor God. „Eert mensen van alle soorten” schrijft Petrus, „hebt liefde voor de gehele gemeenschap van broeders, vreest God, eert de koning” (1 Petr. 2:17, NW). In de vreze Gods zullen wij zijn Koning, die hij met de autoriteit der nieuwe wereld heeft bekleed, eren.
13. Wat zullen wij elkander altijd betalen als iets wat wij elkander schuldig zijn? In gehoorzaamheid aan welk gebod zullen wij aan de superieure autoriteiten onderworpen zijn?
13 Wanneer wij deze handelwijze die door de Opperste Autoriteit is voorgeschreven, voortzetten, zullen wij aan een ieder betalen wat hem toekomt. Wij zullen onze verplichtingen in deze wereld zowel tegenover „Caesar” als tegenover God nakomen, zodat ons in het laatste oordeel geen onbetaalde schulden te laste kunnen worden gelegd. Eén ding zullen wij onze medeschepselen altijd zijn verschuldigd, en dat is liefde, liefde voor onze naaste zoals voor ons zelf. Dit zullen wij altijd trachten te betalen, in gehoorzaamheid aan het apostolische voorschrift: „Zijt niemand ook maar iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want hij die zijn medemens liefheeft, heeft de wet vervuld” (Rom. 13:8, NW). In gehoorzaamheid aan het grootste aller geboden, namelijk, het gebod God volledig lief te hebben, zullen wij aan de „superieure autoriteiten” onderworpen zijn.