Vragen van lezers
● Hoe komt Hebreeën 1:10-12 overeen met Prediker 1:4? Heeft de tekst in Hebreeën niet betrekking op de letterlijke aarde en hemelen die door Jehovah God zijn geschapen? — R.A., Alabama.
Prediker 1:4 heeft betrekking op de letterlijke aarde wanneer in deze tekst wordt gezegd: „De aarde staat in der eeuwigheid.” Hebreeën 1:10-12 spreekt dit niet tegen want deze tekst heeft betrekking op de symbolische aarde en hemelen van Satans wereld; in deze tekst wordt gezegd: „Gij Heer, hebt de aarde in het begin gegrondvest, en de hemelen zijn werken van uw handen. Ze vergaan, maar gij zult voortdurend blijven, en ze zullen alle oud worden als een bovenkleed, en gij zult ze oprollen evenals een mantel, als een bovenkleed, en ze zullen worden verwisseld, maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen nooit ophouden.” — NW.
Alvorens verder te gaan met een direct antwoord op de vraag, kan er terloops worden opgemerkt dat Paulus hier Psalm 102:25-27 aanhaalt en deze verzen op Christus Jezus toepast, terwijl de Psalm over Jehovah schijnt te spreken. Drieëenheidsaanhangers gebruiken deze tekst in een poging te bewijzen dat Jehovah en Christus onderling verwisseld kunnen worden en één zijn in een drieënige god. Wij weten evenwel dat er over engelen die God vertegenwoordigden, werd gesproken alsof zij God waren, evenals wij weten dat Christus Jezus het eigenlijke scheppingswerk verrichtte en er toch over Jehovah wordt gesproken als over de Schepper, omdat Christus als Jehovah’s werkman, die hem vertegenwoordigde, dat werk verrichtte onder Gods bevel en door Gods macht. Dit punt wordt zelfs aangeroerd in het verband van de tekst die wij hier beschouwen, Hebreeën 1:2 (NW), waarin over Christus wordt gesproken als over degene „door wie hij [Jehovah] de samenstelsels van dingen heeft gemaakt”. Dus zowel over Jehovah als over Christus kon worden gesproken als over degene die de hemelen en de aarde heeft gemaakt, hetgeen afhangt van het speciale gezichtspunt waarvan in elk afzonderlijk geval wordt uitgegaan. — Zie De Wachttoren (Eng.) van 1 augustus 1951, bladzijde 478.
Dat hemelen en aarde niet altijd in een letterlijke betekenis moeten worden opgevat, is vele malen in De Wachttoren aangetoond (1 Kon. 10:24; Ps. 66:4; 96:1; Hab. 2:20; 2 Petr. 3:5-13). Door vele schriftuurplaatsen wordt aangetoond dat de symbolische hemelen en aarde, die deze goddeloze wereld vormen, ten ondergang gedoemd zijn en van zulke hemelen en van zulk een aarde wordt in Hebreeën 1:10-12 gezegd dat ze zullen vergaan. Maar hoe kan er worden gezegd dat ze door God en Christus werden gegrondvest? Christus heeft door Jehovah’s macht de overdekkende cherub en de zonen Gods geschapen, en daarna kwamen dezen in opstand zodat zij de goddeloze hemelen werden. Op gelijke wijze heeft Christus door Gods macht Adam en Eva geschapen, maar zij kwamen in opstand en heden ten dage vormen hun goddeloze nakomelingen de zichtbare aarde van Satans wereld. De oorspronkelijke symbolische hemelen en aarde werden door Jehovah door bemiddeling van Christus, die destijds het Woord werd genoemd, goed geschapen. Maar deze symbolische hemelen en aarde hebben zich verontreinigd en zijn gedegenereerd zodat ze nu de tegenwoordige boze wereld zijn.
Ter illustratie: ze waren gelijk de natie Israël, die door God als een goede wijnstok werd geplant, maar een gedegenereerde plant werd welke God vreemd was (Jer. 2:21). Insgelijks werd het Christendom rein geplant, maar het merendeel er van bleef niet rein door zich niet voortdurend in godsvrucht te vernieuwen, maar het werd afvallig, kleedde zich in de oude versleten heidense leerstellingen uit de oudheid, in plaats van vast te houden aan de klederen der lofprijzing en der redding, die het eens als Gods dienstknecht hadden geïdentificeerd. Op een soortgelijke wijze zijn de eens goede hemelen en aarde gedegenereerd zodat ze nu het tegenwoordige boze samenstel van dingen zijn, en ze zijn nutteloos geworden gelijk een oud versleten kleed, dat alleen geschikt is om ter zijde gelegd te worden, vernietigd te worden en te worden verwisseld voor een organisatie van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde. Dit hoofdstuk van Hebreeën toont de verhoging en duurzaamheid van Christus Jezus aan, en de verzen 10-12 worden er bij aangehaald ten einde te bewijzen dat Christus deze goddeloze wereld, die zal vergaan, zal overleven.
● Wist Jezus gedurende zijn kindsheid dat hij de Messias zou zijn en besefte hij dat hij vroeger als een geestelijk schepsel, de Logos, had bestaan? — C.R., Pennsylvanië.
„Jehovah’s engel verscheen hem in een droom, zeggende: ’Jozef, zoon van David, vrees niet Maria, uw vrouw, mee naar huis te nemen, want dat wat in haar is verwekt, is door heilige geest. Zij zal een zoon baren, en gij moet zijn naam noemen „Jezus”, want hij zal zijn volk redden van hun zonden’” (Matth. 1:20, 21, NW). Hierdoor zou Jozef weten dat Jezus Gods Zoon was en voorbestemd was het middel tot redding te zijn.
Tot Maria zeide de engel Gabriël: „Gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van David, zijn vader, geven, en hij zal voor eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en er zal geen einde zijn aan zijn koninkrijk. . . . Heilige geest zal over u komen, en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal datgene wat wordt geboren, heilig worden genoemd, Gods Zoon” (Luk. 1:30-35, NW). Derhalve zou Maria weten dat Jezus Gods Zoon was en eveneens de beloofde Messias zou zijn die als koning over een eeuwigdurend koninkrijk zou regeren, ofschoon zij, evenals de overigen der joden, dacht dat dit koninkrijk een aards koninkrijk zou zijn.
Elizabeth, de moeder van Johannes de Doper, wist dat Jezus Heer zou zijn, daar zij Maria onder inspiratie als volgt begroette: „Hoe komt het dat dit voorrecht mij te beurt valt, dat de moeder van mijn Heer tot mij komt?” (Lukas 1:41-43, NW). Zacharias, de vader van Johannes de Doper, wist dat er in een Redder was voorzien, en dat zijn zoon Johannes vóór Hem de weg zou bereiden (Luk. 1:67-79, NW). Ten tijde van Jezus’ geboorte wist een aantal herders dat hij de Messias, Christus de Heer, zou zijn, want Jehovah’s engel zeide tot hen: „Heden [werd u] een Redder geboren, die is Christus, de Heer.” Zij gaven bekendheid aan dit feit (Luk. 2:8-20, NW). Een zekere Simeon had een goddelijke belofte ontvangen dat „hij de dood niet zou zien voordat hij de Christus van Jehovah had gezien”, en toen hij in de tempel het jonge kind Jezus zag, erkende hij de vervulling van de belofte en zeide: „Mijn ogen hebben uw middel tot redding gezien” (Luk. 2:25-32, NW). In de tempel bevond zich eveneens Anna, een profetes, die het kind Jezus als de toekomstige Bevrijder erkende. — Luk. 2:36-38, NW.
Deze betekenisvolle dingen werden stellig aan de knaap Jezus verteld, en het kan zijn dat hij deze bijzondere betrekking en verplichting tegenover Jehovah in gedachten had toen hij als twaalfjarige jongen tot zijn aardse ouders zeide: „Wist gij niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?” (Luk. 2:49, NW). Johannes de Doper scheen deze dingen ook te weten, zoals te kennen wordt gegeven doordat hij aarzelde Jezus te dopen op grond van het feit dat Jezus ver boven hem verheven was (Matth. 3:11-15). Derhalve schijnt er geen twijfel over te bestaan dat Jezus gedurende zijn kindsheid wist dat hij de beloofde Messias zou zijn. Maar zeer waarschijnlijk dacht hij dat hij Messias zou zijn over een aards, theocratisch koninkrijk. Dat was onder de joden in die tijd de heersende opvatting betreffende de regering van de Messias.
Toen Jezus de leeftijd van dertig jaren bereikte en zijn kennis van de profetieën toenam, kan hij langzamerhand flauwe vermoedens hebben gekregen dat Messianiteit meer dan dat inhield, doch waarschijnlijk heeft hij vóór zijn doop en voordat de heilige geest op hem was neergedaald, niet beseft dat hij een hemels koninkrijk zou bezitten, en dat hij vroeger als de Logos had bestaan. De natuurlijke mens Jezus onderscheidde deze dingen van de geest niet, maar toen de geest over hem kwam, openbaarde de geest deze dingen aan hem. „De hemelen werden [voor hem] geopend en hij kon hemelse dingen onderscheiden” (Matth. 3:16, 17, NW). Johannes de Doper wist klaarblijkelijk van Jezus’ voormenselijke bestaan af, doordat hij zeide: „Hij die na mij komt, is mij voorgekomen, want hij bestond vóór mij.” Aangezien Jezus niet als een menselijk schepsel vóór Johannes heeft bestaan, moet hier voormenselijk bestaan bedoeld zijn geweest. Maar er is geen aanwijzing voor dat Johannes dit vóór Jezus’ doop heeft gezegd; waarschijnlijk heeft hij het naderhand gezegd, mogelijk omstreeks de tijd dat hij van de gezalfde Jezus zeide: „Hij moet voortdurend toenemen, maar ik moet voortdurend afnemen,” aangezien er enige overeenkomst in gedachte bestaat tussen de twee uitdrukkingen. — Joh. 1:15; 3:30, NW.
Nadat Jezus was gezalfd, wist hij definitief dat hij vroeger als een geestelijk schepsel had bestaan, en hij getuigde er van. In Johannes 8:58 (NW) zeide hij: „Eer Abraham ontstond, ben ik geweest.” Vlak voor zijn dood zeide Jezus. „Vader, verheerlijk mij . . . naast u zelf met de heerlijkheid die ik naast u had eer de wereld was” (Joh. 17:5, NW). Omdat Jezus dus door de geest was verwekt, wist hij van zijn vroegere bestaan als een geestelijk schepsel af, maar zijn discipelen werden dikwijls in verwarring gebracht door zulke zinspelingen en begrepen zulke geestelijke dingen niet totdat op Pinksteren hun geest eveneens door heilige geest werd verlicht. Aangezien het derhalve schijnt dat zulk een begrip door heilige geest tot stand kwam, wist Jezus vóór zijn zalving aan de rivier de Jordaan, niet dat hij een voormenselijk bestaan had gehad, ofschoon hij gedurende zijn kindsheid wel begreep dat hij de beloofde Messias zou zijn.