Beperkingen van de Christelijke vrijheid
„Broeders, gij wordt tot vrijheid geroepen; gebruikt deze vrijheid alleen niet als een aanleiding voor het vlees, maar weest slaven van elkander door de liefde.” — Gal. 5:13, NW.
1, 2. (a) Waarom kan er in het universum niet voor altijd gedeeltelijke slavernij, en gedeeltelijke vrijheid blijven bestaan? (b) Beschrijf de vrijheid waarin een Christen zich nu alreeds verheugt, en wat zijn enige van de algemene beperkingen er van?
ER kan in het universum niet voor altijd gedeeltelijke slavernij en gedeeltelijke vrijheid blijven bestaan zoals thans het geval is. Het is nooit de bedoeling geweest dat de universele schepping in slavernij zou verkeren aan zelfzucht en onrechtvaardigheid (Rom. 8:21, NW). Er kan geen twijfel bestaan over de afloop van dit langdurige geschil; deze afloop werd lang geleden voorzegd. De zaak der vrijheid zal de overwinning behalen, hetgeen eeuwige vrede tot gevolg heeft. Daar vrijheid het juiste element is waarin Jehovah’s getrouwe schepselen kunnen leven, moeten zij die leven om hem voor altijd te dienen, dit doen op grond van hun eigen vrijwillig gedane keuze, en zij moeten dit met vreugde doen. Opdat iemand een verstandige keuze kan doen, dient hij te weten tot hoever zijn vrijheid in Gods dienst zich uitstrekt. Een Christen dient weliswaar geen voordeel te trekken van zijn vrijheid dat hij niet meer onder het Joodse Wetsverbond staat, om onachtzaam of losbandig te wandelen met betrekking tot het vlees (Kol. 2:14, NW). Maar er is nog een grotere vrijheid waartoe een Christen is geroepen. Deze vrijheid heeft beperkingen, ten gevolge van iemands liefde voor God en voor zijn Christelijke naaste. De vrijheid van een Christen is dus een op verstandige wijze beperkte vrijheid. — Gal. 5:13, NW.
2 Om te beginnen, moet een Christen beseffen dat de vrijheid die hij reeds geniet, in hoge mate relatief is. Ze bestaat niet los van de Souvereine Superieur, Jehovah God, die het rijk der vrije handelingen tot het grootste welzijn van zijn dienstknechten kan beperken. Men kan deze relatieve vrijheid alleen genieten wanneer men in harmonie met de beperkingen die door de Auteur der vrijheid, God, zijn bekendgemaakt, leeft en handelt (Ps. 146:7). Deze beperkingen vormen de grenzen waardoor de relatieve vrijheid van een schepsel wordt afgebakend. Enige van deze grenzen waardoor de vrijheid wordt beperkt, worden als volgt opgesomd: door de natuur zelf opgelegde begrenzingen, de maatstaven van de omgang met elkander, de beginselen der waarheid, theocratische wetten, openbaringen van de goddelijke wil, en beperkingen door aan anderen verleende rechten. Deze zullen alle achtereenvolgens worden beschouwd.
DOOR DE NATUUR OPGELEGDE BEGRENZINGEN
3, 4. (a) Welke begrenzingen worden een Christen met betrekking tot het gebruik van zijn lichaam, door de natuur opgelegd? (b) Wat wordt er mede bedoeld, wanneer sommigen dierlijk gezind worden?
3 Mensen zijn mensen; zij zijn geen geesten of dieren. Van nature zijn sommigen mannen en anderen vrouwen. Velen zijn kinderen en de overigen volwassenen, rijpen. Van de volwassenen is een percentage ongetrouwd en de overigen zijn getrouwd met verantwoordelijkheden als echtgenoot en echtgenote. De menselijke lichamen van Christenen worden vergeleken met vaten, en deze moeten rein worden gehouden en in overeenstemming met de natuur verstandig worden gebruikt (2 Kor. 4:7; 1 Thess. 4:3-5, NW). Gedurende alle tijdperken hebben Satan en de demonen de mensen er toe verleid, hun vrije wil te doen gelden door hun lichaam op onnatuurlijke wijze te gebruiken, in strijd met het oorspronkelijke doel dat God had toen hij man en vrouw schiep. Wanneer Paulus een beschrijving geeft van deze verworpelingen, die buiten de door de natuur gestelde grenzen zijn gegaan, schrijft hij: „Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke sexuele begeerten, want ook hun vrouwen hebben het natuurlijke gebruik van zichzelf veranderd in een tegennatuurlijk gebruik, en insgelijks hebben ook de mannen het natuurlijke gebruik van de vrouw laten varen en zijn zeer verhit geworden in hun wellust jegens elkander, mannen met mannen, ontucht plegend en in zichzelf ontvangend de volledige vergelding die hun voor hun dwaling toekwam.” — Rom. 1:26, 27, NW.
4 Petrus en Judas beschrijven eveneens degenen die de grenzen der natuur overschrijden doordat zij dierlijk gezind worden. Zij waarschuwen dat dezen zelfs trachten het gezelschap van Christenen op te zoeken. „Mensen, die gelijk onredelijke dieren zijn, welke van nature worden geboren om te worden gevangen en vernietigd, zullen, in datgene waarvan zij onwetend zijn en smalend spreken, juist in hun eigen weg des verderfs worden vernietigd.” „’In de laatste tijd zullen er bespotters zijn, die overeenkomstig hun eigen begeerten te werk gaan voor goddeloze dingen.’ Dezen veroorzaken scheidingen, dierlijke mensen, die niet geestelijk gezind zijn.” — 2 Petr. 2:12; Judas 18, 19, NW.
5. Zijn Christenen vrij geen natuurlijke genegenheid te tonen?
5 In de natuur bestaan ook sterke banden waardoor ouders en kinderen in nauwe verwantschap worden samengebonden. Dit omvat ook banden van natuurlijke genegenheid, die tussen de kinderen en hun ouders dienen te bestaan. Christenen kunnen deze feiten in de natuur niet over het hoofd zien. Ze vormen een grens tot hoever hun relatieve vrijheid gaat. Over hen die geen acht slaan op deze grens, staat geschreven: „Mensen . . . ongehoorzaam aan ouders, zonder erkentelijkheid, zonder goedertierenheid, geen natuurlijke genegenheid hebbend, . . . zonder zelfbeheersing,” enz. (2 Tim. 3:2, 3, NW). Vele ouders zullen, wanneer zij deze banden in de natuur sterk houden en ze versterken, er door worden geholpen hun kinderen met succes in goddelijke gunst op te voeden.
6. Welke beperkingen zijn er, in verband met betrekkingen met hen die van het tegenovergestelde geslacht zijn?
6 Een andere aangelegenheid is die van de juiste betrekkingen tussen de beide seksen. Christenen zijn de begrenzingen gesteld, geen sexuele betrekkingen te onderhouden met andere personen dan hun echtgenoot of vrouw (Matth. 19:3-9, NW). Wanneer iemand zich aan hoererij en overspel overgeeft, gaat hij buiten de gestelde grenzen. Met betrekking tot hen die zijn getrouwd, eist de natuur dat zij elkander geven wat hun wederzijds toekomt, welke dingen zij elkaar niet dienen te onthouden. „Laat . . . iedere man . . . zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen echtgenoot. Laat de echtgenoot zijn vrouw geven wat haar toekomt; maar laat de vrouw ook evenzo tegenover haar echtgenoot handelen. De vrouw oefent geen autoriteit over haar lichaam, doch haar echtgenoot; evenzo oefent ook de echtgenoot geen autoriteit over zijn lichaam, doch zijn vrouw” (1 Kor. 7:2-4, NW). De man moet overeenkomstig een kennis van Gods fundamentele natuurwetten, met zijn vrouw leven. De echtgenoot dient de biologische constitutie van de vrouw in aanmerking te nemen, haar beperkingen, haar perioden, haar wisselvalligheden, welke ten zeerste van invloed zijn op de werking van haar geest, haar aard en temperament. God ziet deze beperkingen van de vrouw niet over het hoofd; evenmin zullen echtgenoten ze over het hoofd zien. — Lev. 18:19; 20:18; 1 Petr. 3:7-9, NW.
DE MAATSTAVEN VAN DE OMGANG MET ELKANDER
7. Welke verstandige beperkingen bestaan er, in verband met de omgang van een Christen met hen die hetzelfde kostbare geloof bezitten?
7 Wanneer personen Christenen worden, worden zij in nauwe aanraking gebracht met andere Christenen en aldus vormen zij een gemeente als een deel van de „ene kudde” van God (Joh. 10:16, NW). Een Christen die zich aan God heeft opgedragen, wordt niet geroepen om op zichzelf te leven, maar wordt uitgenodigd tezamen met zijn mede-Christenen de verenigde dienst van de Heer op te nemen. Er wordt verwacht dat hij meer dan gewone welvoeglijkheid in de omgang met anderen in acht neemt. Hij moet gezond verstand gebruiken en zijn liefde tonen voor de broeders in de plaatselijke gemeente waarvan hij een deel is (1 Petr. 2:17, NW). Jezus heeft ons een goede maatstaf gegeven waardoor men zich moet laten leiden in de omgang met elkander, toen hij zeide: „Alles wat gij derhalve wilt dat u de mensen doen, moet ook gij hun desgelijks doen” (Matth. 7:12, NW). Eigenlijk staan alle boeken van de Christelijke Griekse Geschriften vol met overvloedige raadgevingen in verband met het gedrag van een Christen tegenover zijn metgezellen. Een Christen kan niet eigenzinnig zijn, in de gemeente zijn eigen gang gaan of de gevoelens van zijn metgezellen niet in aanmerking nemen. Het is dus duidelijk dat wij met betrekking tot onze omgang, een reeks verstandige beperkingen aan onze veilige relatieve vrijheid hebben. Deze begrenzingen bij het doen gelden van onze vrije wil, zijn tot ons welzijn, niet alleen met betrekking tot ons geluk in deze tijd maar ook met betrekking tot het verzekeren van een plaats in Gods eeuwige gezinsorganisatie.
BEGINSELEN DER WAARHEID
8, 9. (a) Wat zijn ware beginselen en waar worden ze gevonden? Geef enige voorbeelden. (b) Hoe worden Bijbelse leerstellingen gevormd? Licht dit toe.
8 Het inzien van beginselen der waarheid en het op een verstandige wijze toepassen er van, is de weg der rechtvaardigheid. Een Christen wandelt altijd in rechtvaardigheid en vermijdt het dus zijn vrije wil te misbruiken door datgene wat onrechtvaardig is, niet te omhelzen. Wat zijn dan beginselen? Een waar beginsel is een fundamentele waarheid. Daar waarheid in overeenstemming is met feiten of datgene is wat in overeenstemming is met de werkelijke stand van zaken, zijn beginselen in wezen vermeldingen van fundamentele feiten. In de Bijbel staan duizenden van deze beginselen uitdrukkelijk opgetekend, terwijl anderen worden afgeleid of worden gevonden in het boek der natuur (Rom. 1:20, NW). Hier worden er slechts enkele vermeld. ’God heeft de aarde geformeerd opdat ze bewoond zou worden.’ ’De mens is sterfelijk.’ ’De ziel die zondigt, sterft.’ ’Adam zondigde en werd ter dood veroordeeld.’ ’God is overvloedig in barmhartigheid.’ ’Een volmaakt leven wordt gegeven voor een volmaakt leven.’ ’Het leven van het vlees is in het bloed.’ ’Jezus werd volmaakt vlees.’ ’Jezus’ volmaakte leven was een overeenkomstig rantsoen.’ ’Jezus’ levensbloed kocht de mens voor eeuwig vrij van de dood.’ — Jes. 45:18; Gen. 2:17; Ezech. 18:4; Gen. 3:6, 19; Ef. 2:4, NW; Ex. 21:23; Lev. 17:11; Joh. 1:14; 1 Tim. 2:6; Hebr. 9:12, NW.
9 Gelijk bouwstenen volgens model worden samengevoegd om een gebouw te vormen, worden ook de Bijbelse beginselen der waarheid overeenkomstig goddelijk model samengevoegd om Bijbelse leerstellingen der waarheid te vormen. Wanneer bovengenoemde beginselen in de vermelde volgorde worden samengevoegd, heeft men het geraamte van de belangrijke Bijbelse leerstelling over ’s mensen vrijheid van de dood door middel van het rantsoen waarin Jezus Christus heeft voorzien. Op deze wijze worden alle Bijbelse leerstellingen gevormd aan de hand van de beginselen der fundamentele waarheden. — Hebr. 6:1, NW.
10. Hoe heeft Satan zijn kolossale organisatie gebouwd op het fundament van zijn eerste leugen?
10 Merk nu op wat Satan, de vader der leugens, heeft gedaan met de eerste leugen die hij heeft uitgesproken: „Gij zult geenszins sterven” (Joh. 8:44, NW; Gen. 3:4, NBG). Hij heeft ze gebruikt om het volgende valse, onrechtvaardige beginsel voort te brengen, dat niet is gebaseerd op de feiten of op de waarheid. „De ziel is een levengevend beginsel . . . van nature gescheiden van het lichaam en gewoonlijk afgescheiden gedacht in bestaan.”a Op grond van dit leugenachtige beginsel heeft Satan zijn bijna universele, valse religieuze leerstelling verkondigd van de onsterfelijkheid van het menselijke schepsel, dat de mens na de dood blijft bestaan. Stelt u slechts voor, op het losse fundament van deze eerste leugen heeft de Duivel nog meer leugens in onrechtvaardige beginselen veranderd en vervolgens zulke valse beginselen gebruikt om zijn gigantische organisatie van onrechtvaardigheid op te bouwen, welke wordt gevormd door de valse religie, handel en politiek! Satan heeft dus door middel van zijn vele verderfelijke, leugenachtige leringen en theorieën de geest van de mensen gedurende duizenden jaren gevangen gehouden en heeft hen gevoed met de schillen van levenloos geestelijk voedsel, waardoor zij geestelijk ziek blijven en geketend blijven in geestelijke duisternis, ver verwijderd van de waarheid. — 1 Kor. 10:21, NW.
11, 12. (a) Tot wat is een Christen beperkt met betrekking tot zijn geestelijke voeding, en waarom? (b) Hoe illustreert Jezus de verstandige en de dwaze handelwijze?
11 Wij bemerken dus hoe belangrijk het is dat een Christen zijn grenzen van relatieve vrijheid niet overschrijdt en gaat vorsen in de leerstellingen van demonen, zoals die door de valse religie worden uiteengezet. De vrije wil op zulk een wijze aanwenden, brengt iemand in de klauwen van de Duivel en in knechtschap aan onrechtvaardigheid. Zulk een persoon zal spoedig bemerken dat hij in de buitenste duisternis is uitgeworpen, en hoe groot is die duisternis! Daarom moeten het leven en de gedachten van een Christen dagelijks worden gevoed met de leringen der waarheid, die uit Gods geopenbaarde Woord der waarheid worden bijeengebracht. De waarheid blijft voor altijd bestaan. De waarheid is onvernietigbaar. Zich in de zonneschijn der waarheid koesteren, is inderdaad vrijheid. — Ps. 146:6, AS; Joh. 7:16, 17; 2 Kor. 13:8, NW.
12 Jezus stelde de twee handelwijzen scherp tegenover elkaar. In het volgende gedeelte trekt hij een vergelijking tussen hen die hun bouwwerk van geloof op de „rotsmassa” der waarheid bouwen, en de dwazen die bouwen op het „zand” der onwaarheid. „Een ieder die deze woorden van mij hoort en ze doet, zal daarom worden vergeleken met een beleidvol mens, die zijn huis op de rotsmassa heeft gebouwd. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden woeien en beukten tegen dat huis, maar het stortte niet in, want het was op de rotsmassa gegrondvest. Bovendien zal een ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet, worden vergeleken met een dwaas mens, die zijn huis op het zand heeft gebouwd. En de regen stroomde neer en de stortvloeden kwamen en de winden woeien en sloegen tegen dat huis en het stortte in, en zijn ineenstorting was groot.” — Matth. 7:24-27, NW.
THEOCRATISCHE WETTEN
13, 14. (a) Hoe vormt de basis van Gods wetten een tegenstelling met de basis van de vele wetten door mensen? Licht dit toe. (b) Wat gebeurde er met de beginselen die achter het Mozaïsche Wetsverbond stonden toen God in 33 n. Chr. de wettelijke kracht van de Wet te niet deed en aldus maakte dat de Wet niet langer bindend was voor Christenen?
13 Hoewel vele van de door mensen opgestelde wetten gebaseerd kunnen zijn op valselijk ontworpen beginselen, zijn theocratische wetten, die door de grote Souvereine Superieur, Jehovah God, zijn uitgevaardigd, degelijk gebaseerd op beginselen der waarheid. „Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid” (Ps. 119:142). Gods wet is niet samengesteld uit wettelijke ficties. De goddelijke wet die tot op deze dag nog steeds van kracht is en die het moorden verbiedt, is bijvoorbeeld gebaseerd op het duidelijke beginsel dat de mens sterfelijk is (Gen. 9:6). De valse religie leert in rechtstreekse tegenstelling hiermede de fictie dat de mens onsterfelijk is. Evenals dus ware beginselen worden gebruikt om de vele Bijbelse leerstellingen op te bouwen, staan ook achter al Gods wetten ware beginselen. — 1 Kor. 9:8-10, NW.
14 In werkelijkheid is elk van de honderden wetten die het Wetsverbond vormen, dat in 1513 v. Chr. aan Mozes werd gegeven, gebaseerd op een of meer beginselen der waarheid. Feitelijk werden er dus voor de eerste maal een menigte rechtvaardige beginselen onder de aandacht van de mens gebracht toen als een openbaring het Wetsverbond aan de Israëlieten werd gegeven. Daarom vernietigde God, toen hij de wettelijke bindende kracht van het Wetsverbond te niet deed door het in 33 n. Chr. aan de martelpaal [van Jezus] te nagelen, niet de eeuwige beginselen der waarheid, welke door middel er van onder de aandacht van de mens werden gebracht (Kol. 2:14, NW). Deze beginselen der waarheid die in de Wet worden aangetroffen, en voor ons in de Bijbel bewaard zijn gebleven, blijven Christenen op hun weg der rechtvaardigheid leiden. En zo zijn de sancties van het Wetsverbond even dood als het Wetsverbond zelf en zijn dus niet bindend voor Christenen in deze tijd. „Gij [zijt] niet onder de wet . . . maar onder de onverdiende goedgunstigheid.” — Rom. 6:14, NW.
15. Wat zijn enige theocratische wetten waardoor een Christen wordt beperkt met betrekking tot zijn handelingen?
15 Maar er zijn theocratische wetten buiten de Wet van Mozes, welke het gebied van de relatieve vrijheid van een Christen beperken. Daar wetten regels voor handelingen zijn die door de superieur voor het gedrag van de inferieur worden voorgeschreven, moet de inferieur in deze aangelegenheden gehoorzamen. Behalve dat de wet het moorden verbiedt, waarover reeds werd gesproken, wordt het een Christen eveneens verboden bloed te eten, hij moet zich van hoererij onthouden, hij moet zich er verre van houden afgoden te aanbidden, moet niet nalaten op vergaderingen bijeen te komen, enzovoorts (Gen. 9:4; Hand. 15:20, 29; Hebr. 10:25, NW). Laten we de twee grote wetten of geboden die Jezus ons heeft gegeven, niet vergeten. „’Gij moet Jehovah uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw geest.’ Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, hieraan gelijk, is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als u zelf’” (Matth. 22:37-39, NW). Deze en de vele andere regels welke door de ware superieure autoriteiten, Jehovah God en Christus Jezus, in de Christelijke Griekse Geschriften voor Christenen zijn vastgelegd, vormen een gedeelte van de grenzen der relatieve vrijheid van een Christen.
OPENBARINGEN VAN DE GODDELIJKE WIL
16, 17. (a) Wat is het standpunt van een Christen ten opzichte van Gods wil? Licht dit toe in het geval van Jezus. (b) Geef voorbeelden van Gods geopenbaarde wil welke in deze tijd ten zeerste van invloed is op de activiteit en de handelwijze van een Christen?
16 De Christen bidt terecht tot God: „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:10, NW). Door dit uit te spreken, stemt een Christen toe zijn eigen vrije wil te beperken in overeenstemming met de wil van zijn Souvereine Superieur. Dit betekent dat welke openbaringen van de goddelijke wil hem ook door middel van de Schrift worden duidelijk gemaakt, hij zijn handelingen er dienovereenkomstig door zal laten leiden. Wij bemerken dit in het geval van Jezus, die uit zijn studiën van de Hebreeuwse Geschriften en door de heilige geest welke hem leidde, opmaakte dat het Gods wil was dat hij vrijwillig zou sterven in een offerandelijke dood, ten einde voor alle getrouwe mensen vrijheid van de dood te verschaffen. Op het hoogtepunt van zijn bediening, juist voordat hij de kostbare prijs zou betalen door middel van zijn dood aan de martelpaal, bezitten wij de vermelding van zijn woorden: „Vader, indien gij het wenst, neem deze beker dan van mij weg. Doch niet mijn wil geschiede, maar de uwe.” — Luk. 22:42, NW.
17 Overal in de Bijbel wordt de geopenbaarde wil van God bekendgemaakt opdat zijn dienstknechten die zich aan hem hebben opgedragen, deze wil zullen volbrengen. Zij zoeken naarstig naar een grotere kennis en een groter begrip van Zijn wil en ijverig beginnen zij er mede hun handelingen in overeenstemming te brengen met die rechtvaardige wil van God. Thans is bijvoorbeeld geopenbaard dat het Gods wil is, dat Zijn getuigen op de gehele bewoonde aarde de naam van Jehovah bekendmaken (Jes. 61:1, 2; Matth. 24:14; Rom. 9:17, NW). Ook blijkt duidelijk uit de Schrift dat het Zijn wil is, dat zijn opgerichte koninkrijk in de hemel er in de strijd van Armageddon, die vlak voor ons ligt, toe overgaat alle koninkrijken van deze oude wereld in stukken te breken (Dan. 2:44; Zef. 3:8). Wie zijn wij dat wij de majestueuze wil van God weerstaan? In plaats daarvan schikken wij onverwijld ons leven en onze aangelegenheden volledig naar Zijn wil, opdat deze wil voor altijd op de aarde gedaan moge worden, zoals hij in de hemelen wordt gedaan.
BEPERKT DOOR AAN ANDEREN VERLEENDE RECHTEN
18. (a) Wie verleent rechten, en welke vijf soorten van rechten worden er genoemd? (b) Wat is een plicht, en in welke verhouding staat een plicht tot een recht? Licht dit toe.
18 Christenen komen te weten dat hun vrijheid ook beperkt is door de rechten die God aan anderen verleent. Hoe dat zo? In elke regering, hetzij een theocratische hetzij een door mensen gemaakte, heeft de superieur de macht rechten te verlenen aan enkelingen. Rechten zijn begunstigingen of extra-bevoegdheden om vrij te handelen. Zulke rechten kunnen in de vorm zijn van 1. wettelijke begunstigingen betreffende aangelegenheden van privé-belang, 2. speciale autoriteit in verband met een ambt, 3. algemene opdrachten, 4. voorrechten of 5. gaven. Deze rechten kunnen door de wet in het leven worden geroepen voor de gehele groep, rechtstreeks aan slechts enkelingen worden verleend of in het bestaan worden geroepen door verbonden. Vervolgens is het goed te weten dat voor elk recht hetwelk door de superieur wordt gemaakt, er ook een gelijke en tegenovergestelde plicht door in het leven wordt geroepen. „Waar er ook een recht berust bij een persoon, rust er ook een overeenkomstige plicht op een ander of op alle personen in het algemeen.”b Een plicht is daarom een verplichting iets te doen of na te laten iets te doen in overeenstemming met het recht van een ander. Gij zijt bijvoorbeeld iemand ƒ 10,– schuldig. Hij heeft het recht de ƒ 10,– op te eisen. Gij hebt de plicht de ƒ 10,– te betalen. Indien er een geschil over de bovengenoemde aangelegenheid zou zijn, is het de zaak van de rechter, vast te stellen welke partij het recht bezit. Hij gelast dan dat dit recht wordt geëerbiedigd en de plicht wordt nagekomen door degene van wie wordt bevonden dat hij de plicht heeft. Hieruit bemerken wij dus hoe onze Christelijke vrijheid wordt beperkt door de plichten welke wij moeten nakomen in overeenstemming met de rechten die God aan andere schepselen heeft verleend.
19. Vergelijk de rechten van God met de rechten van de mens.
19 Jehovah God beschikt op grond van het feit dat hij de Schepper is, over de hoogste rechten in het universum. Zijn rechten of wettelijke begunstigingen worden aangeduid als souvereine rechten omdat hij de Grote Superieur is in de theocratische regering (Rom. 9:20, 21, NW; Ps. 95:3). Alle geringere rechten vinden hun oorsprong bij Jehovah God en vloeien voort uit zijn souvereine rechten (Job 36:6). Deze geringere rechten die worden verleend aan zijn inferieuren, alle getrouwe schepselen van Christus Jezus af tot aan de getrouwe mens op aarde toe, worden overgedragen rechten genoemd. Met andere woorden, deze geringere rechten worden door God op zijn dienstknechten overgedragen, óf als beloning voor getrouwe dienst óf slechts als een manifestatie van Zijn grote liefde voor zijn schepselen. Ter illustratie van dit punt beschouwe men de volgende onmogelijkheid. Een schepsel zou God in verband met een geschil nimmer voor het gerecht kunnen dagen, omdat het de zaak van de rechtbank is, vast te stellen wie in een speciaal geschilpunt de hogere rechten heeft. Daar God in elk geschilpunt dat zich zou kunnen voordoen altijd veel grotere rechten heeft, zou hij telkens het proces winnen. Dit betekent dat Gods souvereine rechten nooit met succes kunnen worden betwist. Zelfs Satan de Duivel zal er toe worden gedwongen dit grote feit in te zien wanneer hij in Armageddon volledig wordt verslagen. — Jer. 18:1-10.
20. Wat is het „recht der armen”, en hoe is het in deze tijd van invloed op de handelingen van een Christen?
20 Het volgende is een korte studie over voorbeelden van rechten waarover in de Bijbel gesproken wordt en die ontstaan op de verschillende manieren welke in paragraaf 18 worden vermeld. „Ik weet, dat de Heer . . . het recht der armen zal uitvoeren” (Ps. 140:13, Lu; Jes. 10:2). Dit algemene „recht der armen” werd onder het Wetsverbond door de wet in het leven geroepen ten einde de niet-Israëlietische vreemdelingen en de andere armen in het land de begunstiging te verlenen, zich te bedienen van de nalezingen op velden waar werd geoogst. Er werden door de wet dus ruimschoots voorzieningen getroffen voor het voeden van de armen (Lev. 19:9, 10). Deze wet, die slechts een schaduw van de grotere dingen in onze tijd is, beeldt, naar het schijnt, het recht af van hen die geestelijk arm zijn of van hen die geen echte Christenen zijn, om de waarheidsboodschap te horen, welke door de Christelijke getuigen van Jehovah wordt gepredikt. Jehovah’s getuigen hebben daarom de verantwoordelijke plicht, deze „armen” van de Heer geestelijk te voeden. God heeft hun het recht verleend, van Gods barmhartigheid te vernemen en de waarheid te aanvaarden tot leven in de nieuwe wereld. Wie zijn wij dat wij hun dit recht, redding te verkrijgen, ontzeggen? — Luk. 7:22; 14:21, NW.
21. (a) Wat is het recht waarop in Ezechiël 21:27 word gedoeld, en hoe is het in deze tijd van invloed op de handelingen van een Christen? (b) Wat is de situatie waar anderen autoriteit wordt verleend in Gods organisatie?
21 De Schrift vestigt de aandacht op nog een ander recht, en het is belangwekkend dit te onderzoeken. Ezechiël zegt: „Zij . . . zal niet zijn, totdat hij kome, die daartoe recht heeft, en dien Ik geven zal” (Ezech. 21:27). Het recht waarop in deze tekst wordt gedoeld, is het zitten op de troon van Jehovah wanneer hij zijn koninkrijk opricht. Dit recht wordt gegeven door middel van een verbond, of in modern taalgebruik een contract. De voorwaarden werden besproken in het verbond dat God met David sloot. Dit contract stond ook bekend onder de naam „de goedertierenheden van David”. In dat verbond zeide God: „Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel [troon] zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid” (2 Sam. 7:12, 13, Lu). De apostel Paulus toont duidelijk aan dat Christus Jezus krachtens het verbond dit recht op de troon van het koninkrijk des hemels verkrijgt, Dit betekent dat alle Christenen het koninklijke recht van Christus Jezus moeten aanvaarden en de plicht hebben, hem te eren als een verheven regeerder in Gods theocratische regering (Hand. 13:32-37; Joh. 1:49; 1 Petr. 2:17, NW). Deze regeling geldt ook met betrekking tot alle anderen die in Gods organisatie een ambt krijgen toegewezen. Ook zij ontvangen een mate van autoriteit, welke hun vervolgens het recht (een vergrote vrijheid om verstandig te handelen bij het houden van toezicht in verband met de organisatie) geeft, handelingen te verrichten die anderen niet mogen verrichten. De anderen hebben de plicht, zich te houden aan de verrichtingen van degene aan wie zulk een theocratische autoriteit is toevertrouwd. — Mark. 11:28; Luk. 19:17; Joh. 5:27; 2 Kor. 10:8; Matth. 10:1, NW.
22. Welke rechten vallen Christenen ten deel als gevolg van de opdracht die Jezus in Mattheüs 28:19, 20 heeft gegeven?
22 En nu een voorbeeld van rechten die door middel van een algemene opdracht worden verleend. Voordat Jezus ten hemel voer, gaf hij zijn Christelijke volgelingen de opdracht, bedienaren van het evangelie en zijn getuigen te zijn tot de uiterste hoeken der aarde. „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en onderwijst hen alle dingen na te komen die ik u heb geboden.” „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Matth. 28:19, 20; Hand. 1:8, NW). Hierdoor werd aan Christenen die zich aan God hadden opgedragen, krachtens de predikingsopdracht het recht gegeven, in alle streken der aarde over Christus Jezus te prediken. Dit legt alle aardse heersers en de volkeren in het algemeen de plicht op, toe te staan dat deze bedienaren van het evangelie hun opdracht vervullen. Opdat dit Christelijke recht, Christus te prediken, door de Romeinse regering zou worden erkend, ging Paulus in hoger beroep bij het hooggerechtshof van het keizerrijk, welk hof zich te Rome bevond. De aandacht vestigend op dit wettelijk bevestigen van het recht om het goede nieuws te prediken, zegt Paulus: „gij allen tezamen met mij [zijt] deelhebbers . . . in de onverdiende goedgunstigheid, zowel in mijn gevangenisbanden als in het verdedigen en het wettelijk bevestigen van het goede nieuws” (Fil. 1:7, NW). Daarom staan Christelijke bedienaren van het evangelie in deze tijd op hun rechten, de Koninkrijksboodschap in alle landen te prediken. Bovendien kan geen enkele afzonderlijke Christen beletten dat een andere Christen zijn recht als bedienaar van het evangelie doet gelden.
23. Bespreek de rechten welke Christenen ten deel zijn gevallen ten gevolge van een voorrecht dat zij van God hebben ontvangen.
23 Rechten worden eveneens in het leven geroepen door het verlenen van voorrechten. Neem bijvoorbeeld, om er eens een te noemen het onschatbare voorrecht, Jehovah’s naam te dragen. Jezus bad binnen het gehoor van zijn getrouwe apostelen tot Jehovah God, zeggende: „Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. . . . Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken” (Joh. 17:6, 26, NW). De ware Christelijke bedienaren van het evangelie, die de werkelijke betekenis van de goddelijke naam Jehovah, kennen, geven vol vreugde gehoor aan Gods verklaring waarin hij zegt: „Gij zijt Mij getuigen, spreekt de HERE [Jehovah], dat Ik God ben” (Jes. 43:12). Dit voorrecht brengt het recht mee, als een van Gods afgezanten te spreken en hem voor de heersers en de volkeren van deze oude-wereld-maatschappij te vertegenwoordigen. Wederom wordt een Christelijke getuige van Jehovah er van weerhouden, een mede-Christen het doen gelden van het recht dat hem ten gevolge van dit voorrecht is ten deel gevallen, te beletten. De reden hiervoor is, dat dit voorrecht rechtstreeks door God zelf wordt verleend en zijn oorsprong niet vindt bij een aardse autoriteit.
24, 25. (a) Hoe toont Paulus aan dat met de verscheidenheid van gaven die aan de vroege Christenen werden geschonken, rechten gepaard gingen? (b) In welke gaven stellen Christenen in deze tijd belang? Kunnen zij de rechten die met deze gaven gepaard gaan, handhaven tegenover hun metgezellen?
24 Ten slotte brengen al de vele wonderbaarlijke en diverse gaven die van Jehovah afkomstig zijn, rechten mee. Beschouw eens hoe God in de dagen van de vroege gemeente, aan verschillende Christelijke dienstknechten onderscheiden gaven gaf. „Nu is er een verscheidenheid van gaven, maar er is dezelfde geest. De een wordt door middel van de geest bijvoorbeeld het woord der wijsheid gegeven, een ander het woord der kennis overeenkomstig dezelfde geest, een ander geloof door dezelfde geest, een ander gaven der gezondmakingen door die ene geest, weer een ander verrichtingen van machtige werken, een ander profeteren, een ander onderscheiding van geïnspireerde uitspraken, een ander verschillende talen, en een ander vertolking der talen” (1 Kor. 12:4, 8-11, NW). Paulus toont op een andere plaats aan hoe elke dienstknecht die met zulk een gave was gezegend, het recht had om voor de gemeente te spreken, en wegens het recht dat hij had, kon niemand hem dit beletten. „Wanneer gij bijeenkomt, heeft één een psalm, een ander een lering, een ander een openbaring, een ander een taal, een ander een vertolking. Laat alles geschieden tot opbouw” (1 Kor. 14:26, NW). De hierboven opgesomde gaven bestaan tegenwoordig niet onder Christenen.
25 Jehovah, de Gever van elke goede gave, heeft echter Christenen die na de dagen van de apostelen zouden leven, niet over het hoofd gezien (Jak. 1:17). De volgende zijn slechts enkele van de gaven die in de Bijbel worden genoemd, welke alle rechten in zich sluiten. De waarheid zelf is een kostbare gave en niemand heeft het recht, die gave van u weg te nemen. Geloof in God en Christus is eveneens een gave waarvan niemand een persoon kan beroven. Dan zijn er de gaven van de ongehuwde en de gehuwde staat, de gave van Gods onverdiende goedgunstigheid en de niet te beschrijven vrije gave van Gods goedheid (Joh. 4:10; Ef. 2:8; Matth. 19:11; 1 Kor. 7:7; Rom. 5:15; 2 Kor. 9:15, NW). Doch de grootste gave die voor alle getrouwe Christenen is weggelegd, is die van het eeuwige leven. „De gave die God schenkt, is eeuwig leven door Christus Jezus onze Heer” (Rom. 6:23, NW). Wanneer iemand die gave ontvangt, heeft hij de prijs van het recht op leven verworven. Hij die dat recht op het leven bezit, houdt dit recht tegenover alle anderen staande, behalve tegenover Jehovah God, zijn Levengever, die over de hogere souvereine rechten beschikt. Wat een schat zal dat recht op het leven zijn!
DE OMVANG VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID
26. Verheugen geestelijke en menselijke schepselen zich in het bezit van dezelfde mate van relatieve vrijheid? Verklaar dit.
26 De mens is niet het enige schepsel aan wiens relatieve vrijheid grenzen zijn gesteld. Daar er staat geschreven dat de mens ’een weinig lager is gemaakt dan de engelen’, schijnt het dat het gebied van relatieve vrijheid waarin de engelen zich verheugen, iets groter is dan dat van de getrouwe mens (Hebr. 2:6, 7, NW). Dan zijn er de 144.000 leden van de verheerlijkte Koninkrijksorganisatie in de hemel, die ’de goddelijke natuur deelachtig zullen zijn’, hetgeen een positie is welke nog hoger is dan die van een der engelen. Op grond van een gelijke redenering moet dus de gevolgtrekking worden gemaakt, dat deze glorierijke, onsterfelijke zonen van God zich verheugen in een uitgestrekt terrein van relatieve vrijheid in overeenstemming met hun nieuwe schepping (2 Petr. 1:4; 2 Kor. 5:17, NW). Over de opgewekte Christus Jezus, de Koning, staat geschreven: „Hij is de weerspiegeling van zijn [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afbeelding van zijn wezen” (Hebr. 1:3, NW). Deze verhevene heeft inderdaad een relatieve vrijheid waarin hij ruimschoots naar vrije wil kan handelen, en welke vrijheid die van God zelf moet benaderen. Toch is Jehovah als de Souvereine Superieur in werkelijkheid de enige die absolute vrijheid heeft.
27. Beschrijf en bespreek de omvang van de vrijheid welke God zijn schepselen voor ogen stelt.
27 Behalve Jehovah zijn alle anderen, van Christus Jezus af tot aan de getrouwe mens toe, grenzen gesteld waardoor hun vrijheid in meer of mindere mate wordt afgebakend, hetgeen afhangt van de mate waarin zij in hun positie inferieur zijn. De omvang van het gebied van relatieve vrijheid is echter voor schepselen, welke positie zij ook bekleden, groot genoeg om tot welzijn van zichzelf en allen rondom hen de volledigste uitdrukking te kunnen geven aan hun volmaakte leven, alles tot heerlijkheid van hun Schepper en God. Voor het afzonderlijke schepsel is de mate van vrijheid die hem voor ogen wordt gesteld, ontzaglijk groot. Nooit zal hij in de toekomende eeuwen een gevoelen hebben dat hij is belemmerd of in zijn bewegingen is beperkt. Het gebied van vrijheid waarbinnen zowel lichamelijke als geestelijke handelingen naar vrije wil mogen worden verricht, zal nooit ten volle door de verrichtingen van de enkeling in zulk een positie worden omvat. Aan het einde van Christus’ duizendjarige regering wanneer Gods aardse onderdanen in het volledige bezit geraken van hun ’glorierijke vrijheid als kinderen Gods’, zullen zij beginnen met schitterende werken waardoor elke ten volle ontwikkelde genialiteit en kunstvaardigheid en elk talent van de volmaakte mens geheel in beslag zal worden genomen. Door deze bekwaamheden waarbij de verstandelijke, physieke en geestelijke vermogens van de volmaakte mens zijn betrokken, zullen werken tot stand worden gebracht welke in deze tijd van wereldovergang niet zijn in te denken. — Jes. 64:4.
28. Wat wordt in het geval van Jezus toegelicht met betrekking tot de toekomstige omvang van werkzaamheid door de volmaakte mens in verband met zijn vrijheid?
28 Denk er eens even kort over na hoe dit werd getoond in het geval van de volmaakte mens Jezus gedurende zijn aardse bediening. Aan het begin van zijn bediening, toen hij in het jaar 29 n. Chr. in de Jordaan werd gedoopt, ’werden de hemelen geopend’ en Gods geest kwam op hem (Matth. 3:16, NW). Van die tijd af herinnerde hij zich al zijn ondervindingen uit de tijd voordat hij als mens op aarde kwam, en hij kon zich zijn gehele leven als een geestelijk schepsel in het geheugen roepen. Dit betekende dat de hersenen van die volmaakte man groot genoeg waren voor de geest van Jezus om alle verstandelijk verworven talenten en herinneringen aan zijn voormenselijke loopbaan als een machtig geestelijk schepsel in de hemel, welke dingen hij over een periode van ongetelde milliarden jaren had opgedaan, te behouden. Hierdoor wordt verklaard hoe Jezus toespelingen kon maken op de vele persoonlijke gesprekken die hij met Jehovah God in de hemel had gevoerd en die hij zich nauwkeurig kon herinneren. Het is redelijk de gevolgtrekking te maken, dat de volmaakte mens op aarde nooit in milliarden jaren die voor hem liggen, de bijzonder schitterende, verstandelijk verworven talenten zal verwerven welke in het geval van Jezus, Gods eniggeboren Zoon, werden ten toon gespreid. Indien Jezus dus als een volmaakte man zijn levenswijze op aarde nimmer belemmerd zag, of beperkt vond, is stellig de volmaakte mens in de toekomende nieuwe wereld een oneindig, met grote vreugde vervuld leven van vrijheid en een grote werkzaamheid op aarde voor ogen gesteld. Niet alleen dat, maar het zal een leven van vrijheid zijn met eeuwige zekerheid. — Joh. 5:19-21; 8:58; 12:48, 49; 17:5; Kol. 1:15-17, NW.
29. Waarom en hoe dienen Christenen hun vrijheid naar waarde te schatten?
29 De oproep tot Christelijke vrijheid heeft op gehele aarde weerklonken. Groot is de schare die daaraan gehoor heeft gegeven. Zij die zich hebben bevrijd van de knechtschap in Satans oude-wereld-maatschappij, zijn velen. Maar nog groter is het aantal van hen tot wie de oproep nog moet worden gericht: „Zeg tot de gevangenen: Gaat uit” (Jes. 49:9, KJ). Aan de velen die zich verscheidene jaren lang in de juiste sfeer van theocratische vrijheid hebben gekoesterd, wordt de raad gegeven: Weest een betrouwbaar voorbeeld voor de nieuwen die thans voor de eerste maal de vrijheid aangrijpen. Door uw voorbeeld bij het omzichtig wandelen met betrekking tot de rechten van anderen en bij het binnen de grenzen blijven van de juiste theocratische beperkingen in verband met onze Christelijke vrijheid, zult gij de binnenkomende nieuwelingen behulpzaam zijn bij het vooruitgaan tot rijpheid. Zij zullen achting ontwikkelen voor Gods eisen en zij zullen bekwamere leden van de nieuwe-wereld-maatschappij worden. Door ons te richten naar de tegenwoordige Christelijke werkwijzen in verband met de organisatie, zullen wij des te beter getraind zijn om na Armageddon bestuurders van de nieuwe wereld te worden. Blijft als bedienaren van het goede nieuws uw onkreukbaarheid bewijzen, opdat uw doel, dat u de dierbare gave van het eeuwige leven op een eindeloze paradijsachtige aarde wordt geschonken, een gezegende werkelijkheid moge worden. Jong en oud, waardeert dus uw Christelijke vrijheid als een kleinood van grote waarde. Laat niemand u die ontroven. Houdt ze vast.
[Voetnoten]
a Webster’s New International Dictionary, tweede uitgave, 1934.
b Black’s Law Dictionary, derde uitgave, 1933.