Zijn uw oren en ogen gezegend?
HET horen en zien zijn de belangrijkste en kostbaarste van al onze zintuigen. Alhoewel men het vaak als vanzelfsprekend beschouwt dat men ogen en oren heeft, zijn ze toch onschatbare zegeningen welke een weldadige Schepper ons heeft geschonken. Hoe meer wij deze schitterende organen onderzoeken en hun wonderbaarlijke en ingewikkelde wetenschappelijke bouw en ook het zenuwstelsel dat de opgevangen indrukken naar de hersenen overbrengt, alwaar aan die indrukken een zinvolle betekenis wordt gegeven, des te meer beseffen wij hoe waar de spreuk is: „Het oor dat hoort en het oog dat ziet, de HERE [Jehovah] heeft beide gemaakt” (Spr. 20:12, NBG). En wie is er op de gedachte gekomen ons twee ogen en twee oren te geven? Een blinde natuur-„god”, of een onpersoonlijke evolutionaire kracht? Wanneer wij de mens in zijn ontwikkelingsgang zulk een ingenieuze gedachte toeschrijven, rijst de vraag, waarom zijn de laagste dieren dan evenzo toegerust?
Alhoewel iemand gezegend mag zijn met een goed gehoor en een goed gezicht, wil dit nog niet zeggen dat zijn oren en ogen gezegend zijn in de schriftuurlijke betekenis. Waarom niet? Omdat er in Gods Woord herhaaldelijk wordt gesproken over het op figuurlijke wijze zien en horen, daarbij doelend op het bezitten van geestelijk onderscheidingsvermogen en inzicht. Dit is in de daagse spraak vaak het geval, want wanneer iemand schrijft „Ik zie uit uw brief,” betekent dit, dat hij de betekenis van hetgeen u heeft geschreven, heeft begrepen. Het is belangrijker dat wij in deze figuurlijke zin goed kunnen horen en zien dan in de letterlijke, zoals uit Paulus’ woorden begrepen kan worden, toen hij bad dat God „u de geest van wijsheid en van openbaring in de nauwkeurige kennis van hem moge schenken, de ogen van uw hart verlicht geworden zijnde” (Ef. 1:17, 18). Dit is zelfs nog beter dan het figuurlijke gezichtsvermogen, want de apostel heeft het hier over geestelijke verlichting. Wat wordt er echter bedoeld met de „ogen van uw hart”?
Wij worden geholpen dit te begrijpen, wanneer wij ons herinneren dat onze Heer en de apostel toen zij te maken kregen met de slechte hartesgesteldheid der joden, beiden de volgende aanhaling uit Jesaja’s profetie deden: „Want het hart van dit volk is dik geworden, en met hun oren hebben zij met ergernis gehoord, en zij hebben hun ogen gesloten; opdat zij nimmer met hun ogen zien, met hun oren horen en met hun hart de betekenis er van begrijpen en terugkeren, en ik hen gezond make” (Jes. 6:10; Matth. 13:15; Hand. 28:27). De meeste joden verhardden hun hart in ongehoorzaamheid en door gebrek aan geloof (Hebr. 4:6, 7). Door hun zelfzucht, trots en vooroordeel zagen zij niet en aanvaardden zij Jehovah’s dienstknechten en hun waarheidsboodschap niet. Hun oog, de door hun hartetoestand bepaalde kijk op de dingen, was niet „oprecht,” of „op één punt gericht; milddadig.” Neen, zij hadden een „slecht” oog; „goddeloos; afgunstig” (Matth. 6:22, 23, voetnoot). Zij waren niet milddadig en niet bereid zich oprecht en van harte aan het doen van Gods wil toe te wijden, wat een eerste vereiste is voor hen wier oren en ogen gezegend worden.
In rechtstreekse tegenstelling hiermee en op deze gezegenden doelend, zei Jezus vervolgens: „Gelukkig zijn uw ogen echter omdat ze zien, en uw oren omdat ze horen. Want waarlijk ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben verlangd te zien wat gij aanschouwt, en hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en hebben het niet gehoord.” In welk opzicht waren hun ogen en oren bijzonder gelukkig gemaakt? Er waren twee aspecten bij betrokken. Ten eerste ontvingen zij een openbaring van de „heilige geheimen van het koninkrijk der hemelen,” welke „zorgvuldig verborgen [zijn] . . . voor verstandigen en intellectuelen.” Dit was niet alleen voor de discipelen een bron van geluk maar ook voor Jezus, die „verrukt in de heilige geest” werd toen hij zag hoe zijn Vader hen die ’Gods kinderen zouden worden,’ zegende. — Matth. 13:16, 17, 11; Luk. 10:21; Joh. 1:12.
Hun geluk was echter niet beperkt tot een geestelijk waarnemen, maar werd nog groter gemaakt door ware, in het leven opgedane ervaringen, door dat wat zij werkelijk hadden gezien en gehoord. De ’profeten en rechtvaardigen’ die vóór Christus’ tijd leefden, zagen met het oog des geloofs, alhoewel slechts vaag, dat er bijzondere zegeningen voor Gods volk waren weggelegd, maar dat zij ze in hun tijd nog niet konden beginnen te smaken (1 Petr. 1:10-12). Met de geboorte van Jezus begon dit echter te veranderen. Hoe werd het hart van Simeon overstelpt van vreugde toen hij werkelijk de baby in zijn armen nam en zei: „Mijn ogen hebben uw middel tot redding gezien, dat gij voor het oog aller volken hebt bereid; een licht dat de sluier van de natiën zal verwijderen” (Luk. 2:30-32). Ook Johannes legt er de nadruk op dat het beter is zelf de dingen te zien en te horen, en hij verhaalt ons van de hieruit voortspruitende vreugde: ’Wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat onze handen hebben gevoeld, berichten wij ook aan u, opdat gij ook deelgenootschap met ons moogt hebben. En daarom schrijven wij deze dingen opdat onze vreugde in volle mate moge zijn.’ — 1 Joh. 1:1-4.
THANS GEZEGENDE OGEN EN OREN
Geldt hetzelfde voor onze tijd? Wis en waarachtig, en dat zelfs in nog sterkere mate. Jezus’ aanhaling van het zesde hoofdstuk van Jesaja ging toen slechts in het klein in vervulling. De grotere vervulling wordt thans in deze dag van Christus’ tweede tegenwoordigheid gezien als een oordeel dat wordt aangekondigd aan de christenheid, de tegenhanger van het ontrouwe vleselijke Israël. Het eerste gedeelte van die profetie heeft ook thans zijn vervulling. Jesaja voelde zich in het begin veroordeeld wegens hetgeen hij in het visioen zag, en hij riep uit: „Wee mij, . . . want ik ben een man, onrein van lippen, . . . en mijn ogen hebben den Koning, den Here [Jehovah] der heerscharen, gezien.” Toen zijn lippen echter waren gereinigd, besefte hij hoe grotelijks zijn ogen waren gezegend, en ook zijn oren, daar hij de woorden hoorde die een uitnodiging inhielden Jehovah’s woordvoerder en afgezant te zijn: „Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan?” Nu hij de juiste kijk op de situatie en zijn aandeel daarin had, gaf hij terstond dat oprechte en spontane antwoord: „Hier ben ik, zend mij.” — Jes. 6:1-8, NBG.
Hoe aanschouwelijk wordt hierdoor uitgebeeld wat het gezalfde overblijfsel is overkomen nadat Jehovah in 1918 (n. Chr.) ten oordeel tot zijn tempel was gekomen. Wij leven thans ongetwijfeld in de dag waarin er wonderbaarlijke dingen gezien en gehoord kunnen worden, niet alleen door geestelijk inzicht te hebben, maar ook in de in de werkelijkheid opgedane ervaringen. Nadat Jehovah zijn volk van de ’overtreding in Jakob’ had gereinigd, bracht hij hen in zijn koninkrijksorganisatie, Zion. Wij bemerken niet slechts dat het Koninkrijk is opgericht, maar wij zijn ook in de Koninkrijksorganisatie gebracht om te delen in haar zegeningen van intense activiteit. Nemen wij niet de voorzegde toename waar dat drommen mensen naar Zion zouden stromen? Wanneer u in Zion de waarheid ziet en hoort, betekent dit dat uw oren en ogen gezegend zijn. Wanneer u de resultaten van uw krachtsinspanningen om anderen te helpen de waarheid te begrijpen en in Zion te komen, ziet en hoort, betekent dit dat uw oren en ogen dubbel gezegend zijn. „Dan zult gij het zien en stralen van vreugde; uw hart zal zich ontroerd verruimen, want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden, het vermogen der volken zal tot u komen.” — Jes. 59:20; 60:5, NBG.
„Van den HERE [Jehovah] is dit geschied, het is wonderlijk in onze ogen” (Ps. 118:23, NBG). Ja, wij geven hem de lof en eer voor al deze gunsten. Wij kunnen alleen door hem gebruikt worden, wanneer wij nederig blijven ten opzichte van hem en onze broeders en zusters. Wij delen allen in dit werk en moeten allen aan dezelfde rechtvaardige vereisten voldoen. Niemand dient te verwachten dat hij speciaal de voorkeur heeft. Laten wij toch vooral juichen daar wij zien dat Jehovah’s zegen op ons werk rust, maar laat hij ons ter zijner tijd en op zijn wijze verhogen. — Luk. 14:11.
Wat voor vooruitzichten biedt de toekomst ons! Er is in Satans wereld thans niet veel wat een zegen voor onze letterlijke of figuurlijke ogen is. Het leven in een grote stad verkwikt het oog maar matig, slechts eindeloze rijen gebouwen en stromen auto’s en al dat kabaal waardoor u u zelf ternauwernood kunt verstaan.
Wat een tegenstelling hiermee vormen de toestanden welke allerwegen op de „nieuwe aarde” zullen voorkomen, zoals die in de laatste twee hoofdstukken van Openbaring staan afgebeeld, en die reeds in geestelijk opzicht in de Nieuwe-Wereldmaatschappij bestaan! Welk een rustige en vredige blik doemt er voor uw ogen op wanneer u een lange, stille bomenlaan inkijkt! Niets van het verwarrende geraas van het verkeer, maar een liefelijke vogel fladdert opeens aan uw oog voorbij, als een gouden schicht, wanneer hij door de bomen naar zijn nest terugvliegt. Moet dit een beschrijving vormen van een echt landelijk beeld? Integendeel, het is een beschrijving van de grote „brede weg” der stad zelf, het „Nieuwe Jeruzalem.” In plaats dat auto’s elkaar in vliegende vaart op een harde macadamweg proberen in te halen, stroomt daar een „rivier van water des levens, helder als kristal.” En kijk eens naar die bomen; het zijn ook „bomen des levens, . . . elke maand hun vruchten afwerpend.” — Openb. 22:1, 2.
De menselijke familie heeft dringend behoefte aan duurzaam leven in geluk en vrede en juist die beloofde zegen maakt het vooruitzicht van de „nieuwe aarde” zo aanlokkelijk. U is een groot geluk ten deel gevallen en uw oren en ogen zijn gezegend wanneer u reeds tot de Nieuwe-Wereldmaatschappij behoort, zodat u niet alleen leert de schoonheden der waarheid in te zien en de levengevende instructies die „uit de troon van God en van het Lam” stromen, te horen en op te volgen, maar ook leert hoe u de blinde ogen kunt openen en de dove oren van andere mensen van goede wil kunt ontsluiten, door hen uit te nodigen met u mee te gaan naar Zion, de „berg van Jehovah,” om daar door hem onderwezen te worden en op zijn paden te wandelen. — Jes. 2:3; 35:5, AS; Openb. 22:1.
Zullen deze zegeningen aan het einde der duizend jaar tot een hoogtepunt komen en dan ophouden, zoals zo vaak gebeurt met een muziekstuk waarvan u bijzonder hebt genoten? U kunt dat einde voelen aankomen door de toenemende spanning en wanneer dan ten laatste het slotaccoord weerklinkt, bedenkt u weemoedig dat hoezeer u ook van de muziek heeft genoten, het nu is afgelopen en u geen noot meer zult horen. Het is voorbij. Wanneer Christus het Koninkrijk aan zijn Vader overgeeft, zal het echter niet zo verlopen. O ja, er zal een hoogtepunt zijn voor hen die zich bij de laatste opstand voegen, welke in Openbaring 20:7-10 staat beschreven. Zij die echter volledig in harmonie met de opperste Rechter zijn, zullen in het geheel niet de gewaarwording ondervinden dat alles nu in een klemmend hoogtepunt ten einde zal lopen.
Waarom zou die muziek onherroepelijk tot een besluit moeten komen? Wanneer aan het laatste thema wordt begonnen en de liefelijke melodie zich voortzet, nadat dan alle dreigende complicaties van een mineuraccoord zijn overwonnen, gaat het orkest daarentegen plotseling in een hogere toon spelen, de harmonie wordt van een iets andere aard en, terwijl u verrukt luistert, stijgt de eerste viool met haar rijke tonen, al hoger, ongelofelijk hoog en onuitsprekelijk zoet, terwijl de begeleiding verstilt tot een briesje, waardoor de bladeren van een bos ternauwernood in beweging gebracht zouden worden, terwijl nog steeds die harmonie verandert en u het verrukkelijke gevoel heeft dat de mogelijkheden nog lang niet zijn uitgeput en er nog veel te genieten valt. Zo zal het aan het einde van de duizendjarige Koninkrijksregering zijn. Jehovah’s schatten zullen nimmer uitgeput raken.
Ondertussen heeft God thans, zoals de apostel te kennen geeft, door zijn geest veel wonderbaarlijke dingen geopenbaard, waarin u zich bij ervaring kunt verheugen (1 Kor. 2:10). In deze tijd kunt u zien en horen en datgene binnengaan wat de profeten en de rechtvaardigen uit de oudheid zo zeer verlangd hebben te zien en te horen. Het is thans de tijd om er druk mee bezig te zijn aan die uitnodiging gehoor te geven en ze te doen toekomen aan een „ieder die wil,” opdat zij tezamen met u „het water des levens om niet” nemen (Openb. 22:17). Wanneer u hieraan actief deelneemt, zijn uw oren en ogen werkelijk rijkelijk gezegend.