Vragen van lezers
● Wat bedoelt Salomo wanneer hij zegt dat hij onder duizend een ware man heeft gevonden, maar nooit een ware vrouw? — J.K., New Hampshire, V.S.
Prediker 7:27-29 (LV) luidt: „Zie, zoo heb ik het gevonden, zegt de Prediker, het een bij het ander nemend, om een eindoordeel op te maken. Wat ik voorts vurig gezocht maar niet gevonden heb: op duizend heb ik één man gevonden, maar een vrouw heb ik onder zoovelen niet gevonden. Alleenlijk, zie, dit heb ik gevonden, dat God den mensch goed gemaakt heeft, maar dat zij veel bedenkselen hebben gezocht”. De vertaling van James Moffatt geeft vers 28 als volgt weer: „Hier is wat ik heb gevonden, zegt de Spreker: één ware man onder de duizend, maar nooit een ware vrouw!”
Aan deze woorden kan men moeilijk de betekenis hechten als zouden ze erop duiden dat mannen beter zijn dan vrouwen. Ze kunnen niet zo letterlijk worden genomen als zouden ze inhouden dat er geen waarachtige vrouwen zijn, want de bijbel spreekt over getrouwe vrouwen, en er zijn thans meer vrouwen getuigen van Jehovah dan mannen. Salomo zou uit zijn persoonlijke ervaring hebben kunnen spreken, want hij bezat welgeteld duizend vrouwen en concubines. Het kan zijn dat niet een van dezen aan Jehovah God was toegewijd, terwijl Salomo ongetwijfeld wel enige mannen kende die God trouw waren. Hij kan, toen hij dit schreef, dus de ongelukkige situatie in zijn eigen huis in gedachten hebben gehad.
Er is echter een andere mogelijke betekenis, die aannemelijker schijnt. Duizend is een veelvoud van tien, wat op aardse volledigheid duidt. Duizend zou dus betrekking kunnen hebben op alle vrouwen die ooit op aarde hebben geleefd en nog leven, en van wie er niet een volmaakt was of is. Eva bleef niet volmaakt, neen, zij doorstond niet eens de proef waarin zij haar volmaaktheid in rechtschapenheid jegens God zou kunnen bewijzen. Jezus’ maagdelijke moeder was niet volmaakt. Wat de mannen betreft, ook hier zou duizend op aardse volledigheid kunnen duiden en op alle mannen die ooit op aarde hebben geleefd, betrekking kunnen hebben. De situatie waarin mannen verkeren, is echter anders dan die van vrouwen. Terwijl er nog nooit een vrouw is geweest die onberispelijke gehoorzaamheid jegens God aan de dag bleef leggen, is er wel één man geweest die zulks heeft gedaan, namelijk, Christus Jezus. Hij is de enige waarachtige, volmaakte man die ooit op aarde heeft geleefd. Daarom is het zeer waarschijnlijk dat deze grote waarheid in de woorden van Salomo in Prediker 7:27-29 is vervat. De conclusie die in vers 29 wordt bekendgemaakt, is veeleer een radicale opsomming die de gehele mensheid, de mens als ras, omvat, dan een vergelijking tussen man en vrouw, waardoor dus veeleer de laatste zienswijze dan de eerste mogelijkheid — dat Salomo’s woorden naar zijn eigen persoonlijke ervaring zouden verwijzen — wordt ondersteund.
● Zacharia 12:10 (SV) luidt: „Zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene”. Jehovah is hier de spreker, en het klinkt alsof hij degene was die werd doorstoken, in plaats van Jezus. Sommigen gebruiken dit als een argument om te bewijzen dat Jehovah en Jezus één in een drieëenheid zijn. Hoe dient Zacharia 12:10 (SV) te worden opgevat? — R.B., New York.
Om te vermijden dat het zou schijnen alsof Jehovah degene is die werd doorstoken, luidt de tekst van sommige latere Hebreeuwse manuscripten: „Hem aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben”, in plaats van „Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben”. Aanvankelijk verscheen dit in deze latere joodse manuscripten in de Keri, of de verbeterde tekst in de marge; maar geleidelijk aan werd in sommige manuscripten de verandering in de tekst zelf aangebracht. De vertaling van Rotherham laat op grond van deze latere manuscripten in een voetnoot de mogelijkheid voor het lezen van „hem” in plaats van „mij” open. Dit wordt ook in de American Standard Version gedaan. Sommige moderne vertalingen, zoals De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, De Petrus Canisius Vertaling, De Leidsche Vertaling en nog vele andere meer, bezigen in dit tekstgedeelte „hem” in plaats van „mij”. De oudste en beste Hebreeuwse manuscripten hebben echter in de tekst „mij” en geen „hem”.
Voor zover het het letterlijke doorsteken betreft, gebeurde dit bij Christus Jezus, en in Johannes 19:37 wordt de profetie van Zacharia 12:10 aangehaald en op Jezus van toepassing gebracht: „Zij zullen zien, in Welken zij gestoken hebben” (SV). God, die in de hemel is en tot wie Jezus sprak toen hij aan de martelpaal hing, werd niet letterlijk door hen doorstoken (Matth. 27:46; Luk. 23:46). God zou niet kunnen sterven om zichzelf daarna op te wekken (Ps. 90:2). Daar Jezus Christus echter Jehovah’s vertegenwoordiger was en „de nauwkeurige afbeelding van zijn wezen” werd, kon er worden gezegd dat zij die Jezus doorstaken dit in feite met Jehovah deden (Hebr. 1:3, NW). Toen Jezus zijn volgelingen uitzond om te prediken, zei hij: „Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft” (Matth. 10:40). Dit toont aan dat wij door Jezus te ontvangen, Jehovah, die hem gezonden heeft, ontvangen. Insgelijks betekent het doorsteken van Jezus dat men Jehovah, die hem heeft gezonden, doorsteekt. Er wordt net zo min door bewezen dat Jehovah en Jezus één zijn, als dat erdoor wordt aangetoond dat Jezus en zijn volgelingen letterlijk één zijn. In een ander geval maakte Jehovah duidelijk dat het verwerpen van zijn vertegenwoordiger er op neerkomt dat men Hem verwerpt. Toen Samuël Jehovah’s aangestelde richter over Israël was, kwam het volk naar hem toe met het verzoek, in plaats van een richter een koning over zich te hebben. Samuël was zeer ontstemd toen zij zeiden: „Geef ons een koning om ons te richten”. Jehovah zei echter tot Samuël: „Niet ú hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen” (1 Sam. 8:4-7). Door Jehovah’s vertegenwoordiger te verwerpen, verwierpen zij in feite Jehovah zelf; hierdoor werd Samuël echter niet met Jehovah één in een drieëenheid gemaakt.
Sommigen van hen die als werktuigen waren gebruikt om Jezus aan de paal te nagelen, raakten van hun misstap doordrongen en werden bevreesd; de mensen die hun goedkeuring aan het doorsteken hadden verleend, sloegen zich op de borst toen zij inzagen welke fout ze hadden begaan, en later legden sommigen van hen berouw aan de dag en werden volgelingen van Christus (Matth. 27:54; Luk. 23:47, 48; Hand. 2:23, 36-42). De enige bitterheid en rouwklacht van de religieuze aanstokers van het doorsteken, betrof het feit dat de dingen niet zo volledig hun beloop hadden als zij zelfzuchtig wel hadden gewenst. Zij die werkelijk echt rouwden, waren zijn getrouwe volgelingen (Luk. 24:17). Zoals Jehovah echter ook in Zacharia 12:10 had voorzegd, werd er tegen deze tijd op het getrouwe overblijfsel van het natuurlijke Israël Jehovah’s geest uitgestort, hetgeen met Pinksteren geschiedde. Op deze wijze ging deze tekst in het klein in vervulling.
Bij de tweede tegenwoordigheid van Christus Jezus vindt de volledige vervulling plaats. Zijn volgelingen worden vervolgd en in gevangenissen geworpen, sommigen worden gedood, en het werk dat erin bestaat Jehovah’s Koning en zijn koninkrijk aan te kondigen, wordt doorstoken en gedood. Deze dingen die Christus’ werk en zijn volgelingen worden aangedaan, worden als Hem aangedaan beschouwd; de vervolgers worden ervan beschuldigd hem te doorsteken. Elkeen onder hen die weeklaagt, doet dit uit zelfzuchtige vrees wanneer hij de verschrikkelijke consequenties van zijn daden over zich ziet komen. Alleen van de zijde van Jehovah’s volk werd een oprechte weeklacht gehoord omdat zij in het nakomen van hun verplichtingen tekort waren geschoten, door Satans wereldse stelsel gevangen waren genomen en in Jehovah’s dienst inactief waren gemaakt. Jehovah kwam dit overblijfsel van het geestelijke Israël echter te hulp, reinigde de leden ervan en stortte zijn geest of werkzame kracht op hen uit, waarna het werk onder het toezicht van de op de troon geplaatste Koning Christus Jezus opnieuw leven werd ingeblazen (Matth. 25:40, 45; Openb. 1:7; 11:1-13). Hun weeklacht had blijdschap tot gevolg.
Zacharia 12:10 kan derhalve niet terecht worden opgevat als zou de leerstelling der drieëenheid hierdoor worden ondersteund.
● Waarnaar verwijst de apostel in Romeinen 8:39 met de woorden „hoogte noch diepte”? — F.G., V.S.
De apostel Paulus spreekt hier over hoogte en diepte als over een schepping, zeggende: „Noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping” (NW). Hoogte en diepte zijn in een betrekkelijke zin scheppingen ten gevolge van een vergelijking met iets anders. Vandaar dat de apostel Paulus er hier de aandacht op vestigt dat noch een hoge noch een lage positie van Gods door de geest verwekte zonen hen van Zijn liefde kunnen scheiden.
Hoogte en diepte behoeven echter niet alleen maar in een abstracte zin te worden opgevat, als zouden deze woorden naar een positie verwijzen. Ze kunnen ook in een concrete betekenis worden begrepen, als zouden ze iets betekenen wat een hoge of wat een lage plaats bezet. Vandaar dat noch datgene wat een lage positie inneemt en de neiging heeft om iets naar beneden te halen noch dat wat een hoge positie bekleedt en geneigd is over iemand een superieure invloed uit te oefenen, in staat zal zijn de door de geest verwekte zonen, die erfgenamen van God en medeërfgenamen van Jezus Christus zijn, van Gods liefde en evenmin van Christus’ liefde voor hen, te scheiden. Hetzelfde gaat thans natuurlijk met betrekking tot de „grote schare” „andere schapen” op.
Merk op dat Paulus hier niet zijn eigen vaste besluit om niets zijn liefde voor God te laten verkoelen, bespreekt, maar het juist over het tegenovergestelde heeft. Hij legt er de nadruk op dat absoluut niets in het gehele universum Gods liefde voor zijn door de geest verwekte zonen kan doen verdwijnen. De onwankelbare overtuiging dat dit het geval is, is voor al dezulken een bron van troost.