„’s Mensen beste vriend”
VELE hondenliefhebbers spreken over de hond als „’s mensen beste vriend.” Deze bijnaam kan echter alleen juist worden genoemd wanneer hier de volgende woorden aan worden toegevoegd: „onder de lagere dieren en indien afgericht of getemd”.
De hond is waarschijnlijk het enige dier dat de mens boven een exemplaar van zijn eigen soort verkiest en dat niet alleen bij de mens zal gaan wónen, maar zich aan de omstandigheden van zijn baas zal aanpassen, hoe die ook mogen zijn. Een hond zal voor zijn baas zelfs tegen andere honden vechten. Verder is er stellig geen enkel ander dier dat zoveel vreugde tot uitdrukking brengt wanneer hij zijn baas of andere menselijke vrienden ziet, als de hond. Soms bestaat er zo’n sterke band tussen de twee dat de hond bij de dood van zijn baas wegkwijnt en sterft. Door deze factoren worden wij er ongetwijfeld bij geholpen te begrijpen waarom bepaalde honderassen zich zo goed lenen voor de opleiding tot politiehond of geleidehond voor blinden.
Uit afbeeldingen op oude Egyptische monumenten blijkt dat honden destijds bij de jacht werden gebruikt. Het is zelfs zo sterk dat sommige van de afgebeelde rassen ook thans nog voor de jacht worden gebruikt. De eerste maal dat er, uit het oogpunt der geschiedenis, in de bijbel naar honden wordt verwezen, betreft het echter geen jachthonden, maar werkhonden, dieren die voor Jobs kudden zorgden (Job 30:1). Toen rechter Gideon zijn driehonderd mannen uitkoos, deed hij dit op grond van het feit dat zij waakzaam waren en het water „als een hond” met hun tong opslurpten. — Richt. 7:5.
Klaarblijkelijk kwam het in de oudheid niet bij de mensen — en vooral niet bij de Israëlieten — op om honden af te richten, omdat deze dieren in ceremonieel opzicht onrein waren. Daar ze in de steden als roofdieren alles aten wat ze maar konden vinden, stonden ze bekend wegens hun gejank en geblaf, hun gulzigheid en hun opzettelijke onreinheid. — 1 Kon. 14:11; Ps. 59:7, 15; Spr. 26:11; Jes. 56:11.
Wegens deze eigenschappen worden honden in de Schrift gebruikt om naar heidense natiën en de goddeloze, ontrouwe herders en afvalligen te verwijzen. De sodomist of pederast (knapenschender) werd eveneens een hond genoemd. Toen Mozes de Israëlieten derhalve opdroeg geen „hoerenloon of hondengeld” in het huis van Jehovah te brengen, doelde hij met het woord ’hond’ ongetwijfeld op een pederast, daar de Israëlieten niet in honden handelden. — Deut. 23:18; Ps. 22:21; Jes. 56:10; Matth. 15:26; Fil. 3:2; Openb. 22:15.
Hoezeer men deze wilde en de straten onveilig makende honden verachtte, blijkt wel uit Goliaths woorden „Ben ik een hond?” die hij David toeschreeuwde toen deze met een staf in zijn hand op hem toeliep. „Wien achtervolgt gij? Een doden hond! Eén enkele vlo”? vroeg David aan koning Saul, zijn achtervolger (1 Sam. 17:43; 24:15). Zo verwees ook Mefiboseth, de zoon van Jonathan, toen hij met koning David sprak, naar zichzelf als „een doden hond”, de laagste toestand die mogelijk was (2 Sam. 9:8). Toen de dappere Abisai, een zoon van Davids zuster, handelend wilde optreden tegen Simeï, die David had vervloekt, vroeg hij David: „Waarom vervloekt deze dode hond mijn heer den koning?” (2 Sam. 16:9) En toen Elisa Hazaël vertelde welke misdaden hij zou bedrijven nadat hij koning van Syrië zou zijn geworden, vroeg hij: „Wat is uw knecht, die hond: dat hij zo iets groots zou doen?” (2 Kon. 8:13) Ook Jezus vergeleek de vleselijk gezinde mensen, degenen die geestelijke zaken niet konden begrijpen, met honden: „Geeft het heilige niet aan de honden.” — Matth. 7:6.
Dat de hond in de Schrift in deze ongunstige figuurlijke betekenis werd gebruikt, betekent echter niet dat wij bij elke letterlijke hond die wij zien aan zulke figuurlijke honden moeten denken, net zomin als wij de bok niet in een ongunstig licht stellen omdat Jezus hem in zijn gelijkenis gebruikte. In het aardse paradijs, dat zo nabij is, zal de hond zijn juiste plaats innemen; de mensen zullen hem dan noch verafgoden noch verachten.