Mijn doel in het leven nastreven
Zoals verteld door Sylvia Luning
HET leven scheen mij verschrikkelijk leeg toe. Het leek zo ijdel om altijd alleen maar aan mijzelf te denken. Ik wist dat er met deze levenswijze iets verkeerd was, maar welke andere mogelijkheid was er? „IJdelheid der ijdelheden”, dacht ik vaak, „alles is ijdelheid.”
Toen, in 1933, kwam er op een dag te Baton Rouge in Louisiana een adventist bij mij aan de deur. Wat hij over de vervulling van bijbelse profetieën zei, intrigeerde mij, en hoewel ik geen geld had om de boeken te nemen die hij mij toonde, besloot ik om op zijn minst één bijbeltekst die hij noemde, in mijn hoofd te prenten, zodat ik die na zijn vertrek zou kunnen lezen. Het was het vierentwintigste hoofdstuk van Matthéüs. Zodra hij weg was, pakte ik mijn bijbel en las het. Het was verbazingwekkend! Ik zag heel duidelijk dat hier over onze tijd werd gesproken, dat wij in de laatste dagen leefden, en ik voelde dat ik eigenlijk de deur uit moest om er met anderen over te spreken. Ik had echter geen verder contact met deze mensen, en de beslommeringen van het leven verdreven deze gedachten al gauw weer uit mijn geest.
Pas ongeveer zes maanden later belde er weer iemand bij mij aan om over de bijbel te spreken. Deze keer was het een van Jehovah’s getuigen, maar dat zei mij niet veel, want ik had nog nooit van Jehovah of zijn getuigen gehoord. Het voornaamste was echter, dat deze dame boeken over de bijbel bij zich had die ik wilde hebben.
EEN NIEUW LEVEN
Toen ging ik zitten lezen. Ik kan mij werkelijk niet herinneren dat ik de daaropvolgende twee weken nog veel andere dingen heb gedaan. Wat ik las bracht mij in grote opwinding en nam mij volkomen in beslag. Het was alsof ik bijna van dorst was gestorven en nu water had gevonden — helder en dorstlessend. Ik dronk met volle teugen en begon tot leven te komen. Nu leek het leven niet langer leeg. Dit was iets wezenlijks, iets waaraan ik mij kon vastklampen en mijn hart begon van vreugde te zingen.
Zes weken later predikte ik werkelijk tot anderen, en vanaf die dag tot op heden is de bijbelse waarheid steeds iets wonderbaarlijks voor mij gebleven. Ze werd werkelijk een brandend vuur in mijn beenderen, en het werd mijn doel in het leven om Jehovah God met mijn hele hart, geest en lichaam te dienen.
Het was niet gemakkelijk. Mijn man begon zich tegen mijn handelwijze te verzetten, maar hoe meer hij dit deed, hoe sterker het vuur binnenin mij werd en hoe harder ik in Jehovah’s dienst werkte. Ik was altijd bang voor hem geweest, maar nu voelde ik dat ik Jehovah moest tonen dat ik God meer vreesde dan mensen. Vaak wanneer ik de deur uitging om getuigenis te gaan geven, greep de angst mij aan voor hetgeen er zou gebeuren wanneer ik weer thuiskwam. Dikwijls betekende het goede nieuws dat ik predikte en de boodschap op de grammofoonplaten die wij toentertijd in de dienst gebruikten, een even grote bemoediging en versterking van het geloof voor mijzelf als voor degenen tot wie ik predikte.
De eerste grote vergadering die ik met Jehovah’s volk bijwoonde, werd in 1938 te New Orleans in Louisiana gehouden. Ik was daar toen wij het hoofd van de politie in New Orleans, McNamara, zijn mannen het bevel hoorden geven de telefoonlijnen die waren aangelegd om ons in staat te stellen de bijbellezing „Zie de feiten onder ogen” te beluisteren, door te snijden en hem hoorden zeggen dat indien iemand dit zou trachten te verhinderen, er op hem geschoten zou worden, en wel met scherp. Het was een spannend ogenblik. Ik behoorde eveneens tot degenen die later een grammofoonplaat van deze lezing kregen en deze in tientallen huizen afdraaiden.
HARTEPIJN OVERWONNEN IN DE KONINKRIJKSDIENST
Het jaar 1940 brak aan en daarmee een tijd van moeilijke beslissingen. In dat jaar sprak het Amerikaanse Hooggerechtshof zich tegen ons uit inzake de vlaggegroetkwestie, waardoor er een hevige vervolging ontstond. In datzelfde jaar hoorde ik een rechter op grond van het feit dat ik een getuige van Jehovah was, de uitspraak doen dat ik ongeschikt was om de moeder van mijn toen twaalf jaar oude zoon te zijn. Ik had juist een eis tot echtscheiding tegen mijn man ingediend omdat hij overspel had gepleegd en dit ook had toegegeven; toch werd ik ongeschikt geoordeeld om het kind toegewezen te krijgen. Verbijsterd en toch vervuld van voldoening over de wetenschap dat ik ondanks deze geloofsbeproeving mijn aanbidding van God niet de rug had toegekeerd, vulde ik een formulier voor de pioniersdienst in zodat al mijn energie gebruikt kon worden in de dienst waarvan ik wist dat ze het belangrijkst was.
Wat voor mij lag, bleek vaak niet gemakkelijk te zijn. Het was voor mij een tijd van smart en hartepijn. ’s Morgens wachtte ik bij de school en ’s avonds zocht ik in de plaatselijke bioscopen in de hoop mijn zoon te vinden en slechts enkele minuten bij hem te zijn. Ik ging er bijna aan ten onder en toch schonk de volle-tijd-dienst voor Jehovah mij vreugde. Hoe vele jaren had ik hier al niet naar verlangd! Mijn enige doel in het leven was om Jehovah met alles wat ik had te dienen. Zou ik deze dienst, nu ze binnen mijn bereik lag, uit verdriet om mijn kind de rug toekeren? Ik had hem inderdaad kunnen terugkrijgen door weer naar mijn man toe te gaan, maar dan zou het nodig zijn geweest dat ik mijn aanbidding van Jehovah liet varen. Dat kon ik niet. Ik had tegenover God een opdrachtsgelofte afgelegd en moest mij er door niets toe laten brengen deze te verbreken. Ik voelde dat ik mij op de rand van een ineenstorting bevond, maar door mijn geest op Jehovah gericht te houden en in zijn dienst bezig te blijven, begonnen mijn wonden langzaam te helen.
De daaropvolgende drie jaar pionierde ik in en rondom Baton Rouge, en daarom kon ik heel wat tijd bij mijn zoon doorbrengen. Ik bleef pogingen doen hem in de bijbelse waarheden te onderwijzen, ook al was het mij verboden. Intussen werkte ik samen met Barbara Sleep, en wij hebben samen heerlijke dingen meegemaakt, hard gewerkt om de mensen in ons gebied het goede nieuws te brengen en congressen bezocht.
In de zomer van 1942 maakte broeder Knorr op een nationaal congres bekend, dat sommigen van de broeders voor zendingsdienst in het buitenland zouden worden opgeleid. „Wat heerlijk!” dacht ik. „Maar ongetwijfeld zal dit nooit voor zusters zijn.” Broeder Knorr zei op dit congres nog iets dat een geweldige indruk op mij maakte. Toen hij het over de beproeving op ons geloof voor Armageddon had, verklaarde hij dat het een beproeving op onze volharding zou zijn. In de loop der jaren heb ik hier vaak, ja heel vaak, over nagedacht. Dikwijls wanneer ik dag na dag voortploeterde en alleen maar tegenstand of onverschilligheid ontmoette, en ik mij afvroeg „Here, hoe lang nog?”, dacht ik er aan dat ik alleen maar in het oog moest houden dat mijn geloof op de proef werd gesteld. Wat deed het ertoe wanneer de mensen niet wilden luisteren? Wat gaf het indien zij de deur voor mijn neus dichtsloegen? Ik toonde toch volharding? En wat was er verder dan nog belangrijk?
Natuurlijk hielpen ook speciale vreugden ons om te volharden. Toen er twee lange enveloppen van het bureau van de president in onze brievenbus lagen en wij de uitnodiging lazen om voor een speciale opleiding voor buitenlandse zendingsdienst de Gileadschool te bezoeken, kende onze vreugde geen grenzen. Wij lachten en huilden en dankten Jehovah. Maar wacht eens! Het betekende dat ik mijn zoon moest achterlaten en dat ik hem misschien nooit zou terugzien. Hoe opgewonden van vreugde ik ook was, toch wist ik dat ik weer een moeilijke beslissing moest nemen. Ik vroeg mij echter af waar mijn plicht lag. Nadat ik bij oudere broeders in de waarheid raad had ingewonnen, nam ik een besluit — ik zou naar Gilead gaan.
In september 1943 werden zowel Barbara als ik voor de tweede klas ingeschreven. Wat een wonderbaarlijke ervaring! Het was een voorproefje van het leven in de Nieuwe Wereld. Wij leefden volkomen in een wereld apart en konden ons vergasten aan de waarheden van Gods Woord. Maar al te gauw was het voorbij. De tweede Wereldoorlog was nog steeds aan de gang en dus waren er vele landen die men moeilijk kon binnenkomen. Daarom ontvingen wij tijdelijke toewijzingen; een groep van ons ging naar Perth Amboy in New Jersey en hier werkte ik twee jaar lang met de plaatselijke gemeente samen. ’s Zomers kon ik verscheidene weken bij mijn zoon in Louisiana doorbrengen.
NAAR PANAMA
27 december 1945 was eveneens een grote dag. Toen kwamen wij in onze nieuwe toewijzing, Panama, aan. Wij waren toegewezen aan Colón, een stad van ongeveer 50.000 inwoners aan de monding van het Panamakanaal, aan de Atlantische zijde van de landengte. Met behulp van de inheemse broeders vonden wij een passende woning, goede meubelen, goed voedsel en andere dingen die noodzakelijk waren om ons te kunnen installeren. Wij waren verrukt over onze toewijzing en zagen verlangend uit naar ons werk onder de bevolking. Hun huizen, hun voedsel, hun levenswijze, alles boezemde ons een enorm grote belangstelling in.
Toen wij arriveerden, telde de kleine gemeente aldaar vijftien verkondigers. Wij werkten hard en hadden gemiddeld tweeëntwintig studiën per maand, zodat de gemeente al gauw begon te groeien. Er heerste een heel gelukkige gezinsgeest. Wij koesterden een innige liefde voor onze broeders en wilden hen op alle mogelijke manieren helpen, terwijl zij hetzelfde voor ons over hadden.
Ons Spaans was zeer beperkt, maar de Spaans-sprekende mensen die wij bij ons van-huis-tot-huis-werk ontmoetten, waren erg behulpzaam. Velen van hen studeerden alleen maar met ons om te horen hoe wij hun taal trachtten te spreken en om ons te helpen. Sommigen van hen verstonden Engels, maar zij lieten ons dit nooit merken; pas jaren later kwamen wij tot die ontdekking. Wij waardeerden het dat zij ons hun taal lieten spreken, want het hielp ons deze te gaan beheersen.
In november 1947 werd ik naar Panama City overgeplaatst om op het bijkantoor van het Genootschap te helpen.
Tot op dit ogenblik had ik heel wat verdriet gehad over mijn zoon. Hij had mij in de twee jaar dat ik hem niet meer had gezien, maar heel zelden geschreven, en de gedachte aan hem deed mij vaak pijn; nu begon ik echter te beseffen dat Jehovah mij, zoals hij had beloofd, vele ’zoons’ gaf, en niet alleen zoons, maar ook dochters en vaders en moeders en huizen (Mark. 10:29, 30). Zij werden mij even lief als mijn eigen zoon. Mijn werk en mijn toewijzing waren mij zeer dierbaar. Het kwam nooit in mijn geest op om weg te gaan.
In Panama City ontving ik de toewijzing om met de Engelse gemeente samen te werken, en ik trof daar een aantal broeders en zusters, nieuw in de waarheid, die om hulp vroegen. Hoe gelukkig was ik dat ik hen kon helpen en hoe gretig aanvaardden zij raad en brachten zij deze in praktijk! Tien jaar lang was ik met die gemeente verbonden, en ik zag hoe ze keer op keer gesplitst werd; thans zijn er tien gemeenten in ditzelfde gebied.
BELONINGEN VOOR GETROUWHEID
Wat een geweldige vreugde is het geweest om de broeders, van wie ik velen heb gevonden en met wie ik gestudeerd heb, tot rijpheid te zien groeien en te zien hoe zij hun plaats in de Nieuwe-Wereldmaatschappij innamen, sommigen als gemeentedienaren, anderen als pioniers of speciale pioniers! Hoe heerlijk is het om hen bekwame dienaren te zien worden en hen het werk te zien overnemen dat ik eens verrichtte! Kunt u zich voorstellen welk een vreugde het schenkt om een blinde man die je zonder hoop achter zijn huis vond zitten, steeds weer zijn dankbaarheid voor de waarheid die je hem geduldig onderwees tot uitdrukking te horen brengen? Thans predikt hij ijverig tot anderen. Deze dingen maken je blij dat je jaren geleden gehoor hebt gegeven aan de oproep voor pioniers.
In 1950 keerde ik terug naar de Verenigde Staten om mijn moeder en mijn inmiddels getrouwde zoon te bezoeken en het grote congres in New York bij te wonen.
Twee jaar later ging mijn gezondheid plotseling achteruit en moest ik geopereerd worden. Een heel jaar was ik weg uit mijn buitenlandse toewijzing, maar in dit jaar, dat ik bij mijn moeder doorbracht, smaakte ik de vreugde haar en een nicht te kunnen helpen in de waarheid te komen. In 1953 bezocht mijn moeder te zamen met mij de vergadering der ’Nieuwe-Wereldmaatschappij’, waarna ik naar Panama terugkeerde, dankbaar dat ik in staat was mijn doel in het leven te blijven nastreven.
Ik ging weer aan de slag in het geïsoleerde gebied waar ik voordien had gewerkt, en in 1955 kon ik bij de oprichting van een kleine gemeente helpen. Het volgende jaar bracht vreugde toen ik met een van mijn medezendelingen die in 1951 naar Panama was gekomen om op het bijkantoor te werken, trouwde, en verdriet toen ik bericht ontving dat mijn geliefde moeder was overleden.
Toen kwam 1958 en daarmee de schitterende internationale ’Goddelijke wil’-vergadering. Natuurlijk genoten wij er met volle teugen van. Terug in Panama wachtte ons een heerlijke verrassing — de kringdienst! Mijn man ontving de toewijzing om de Engelse kring te bedienen, de kring die ik had helpen opbouwen. Ik was nu bijna dertien jaar in Panama, en de broeders met wie ik verbonden was geweest en van wie ik velen tot een kennis der waarheid had helpen komen, woonden op verschillende plaatsen in deze kring. Sommigen had ik in geen jaren gezien, en daarom schonk het mij grote vreugde hen te kunnen bezoeken en te zien hoe zij vooruitgingen en hun als vrouw van een kringdienaar zoveel mogelijk te kunnen helpen en aan te moedigen. In het jaar dat wij deze toewijzing behartigden, deden wij vele schitterende ervaringen op.
Op het ogenblik is mijn man gemeentedienaar in een kleine gemeente in de Kanaalzone, waar grote behoefte bestaat aan rijpe broeders die Engels spreken. Bovendien werkt hij nog op het bijkantoor, terwijl ik in het gemeentegebied zendingswerk verricht, hetgeen heel interessant is. Neemt u dit van mij aan: Het leven van een zendeling is niet saai!
Iemand die zich in Jehovah’s organisatie aan zijn toewijzing houdt, is zeer beslist een uitermate gezegend schepsel. Men kan inderdaad, zoals in mijn geval en in dat van vele anderen die geliefden hebben moeten achterlaten, veel verdriet hebben, maar men smaakt ook innige, diepe vreugden die grote voldoening schenken! Ik ben gaan beseffen, dat mijn geluk niet afhangt van het doen van mijn eigen wil, maar van het doen van de goddelijke wil op de plaats die Jehovah mij heeft toegewezen.
Hoewel de jaren nu hun tol beginnen te eisen in de vorm van afnemende krachten en pijnlijke gewrichten, heb ik mijn doel in het leven nog niet tot het eind toe nagestreefd. Ik hoop door de strijd van Armageddon heen volle-tijd-dienst voor Jehovah te kunnen blijven verrichten en mee te doen aan het reinigen van de aarde ten einde deze tot een paradijs te maken. Ik wil hier zijn, nog steeds in mijn toewijzing, wanneer in rechtvaardigheid kinderen worden voortgebracht en de doden uit de graven worden verwelkomd, wanneer de laatste beproeving door Satan komt, en wanneer het, terwijl alle verdriet en pijn tot het verleden zal behoren, mogelijk zal zijn om te zamen met een grote schare anderen in menselijke volmaaktheid voor Jehovah te staan ten einde uit Zijn hand de prijs te ontvangen — rechtvaardiging ten leven!
Nu, waarom wordt u niet pionier?