Opzieners ten leven
1. Waarvoor heeft Jehovah gezorgd ten einde zich ervan te vergewissen dat de gehele schepping harmonisch met hem zal samenwerken, en wat is er voor nodig om leven te ontvangen?
JEHOVAH is de grote opziener. Op zijn gehele schepping houdt hij getrouw toezicht ten einde zich ervan te vergewissen dat zijn wil ten uitvoer wordt gebracht en dat degenen die het recht op leven bezitten, de juiste weg bewandelen ten einde dit recht te behouden. Hij is een God met een voornemen en een God van orde. In het belang van een goede organisatie werden de geestelijke schepselen en de bezielde en onbezielde lichamen allen in hun respectieve posities geplaatst, terwijl er morele en fysieke wetten werden ingevoerd ten einde alle scheppingen harmonisch met hem te laten samenwerken. Ook al is hij op een afstand van ontelbare kilometers van sommige onderdelen van zijn schepping verwijderd, hij is toch in staat om scherp toezicht uit te oefenen. Commentaar leverend op het uitgebreide gezichtsveld van Jehovah riep de psalmist David uit: „De HERE woont in zijn heilig paleis, de HERE heeft in den hemel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen” (Ps. 11:4). Als de grote Opziener inspecteert, leidt en corrigeert hij waar dit nodig is. Blijkt dat men in overeenstemming met zijn regelingen handelt, dan betekent dit in deze tegenwoordige tijd net als in het verre verleden, leven. Wij leven thans in de dag waarop hij ons inspecteert. — 1 Petr. 2:12, NW.
2. Wat betekent het woord „opziener” met het oog op de grondwoorden in het Hebreeuws en het Grieks?
2 De woorden voor „opziener” in het Hebreeuws (pagíd) en Grieks (epískopos) hebben op grond van hun stam beide een betekenis welke duidt op iemand die een bezoek brengt met het doel te inspecteren. Het bezoek of de inspectie kan van vriendelijke of vijandige aard zijn, wat geheel en al afhangt van de toestand die er wordt aangetroffen en van wat er voor nodig is om deze te corrigeren. Wil een opziener zich op juiste wijze van zijn verantwoordelijkheden kwijten, dan dient hij te weten waarnaar hij moet uitzien, op welke plaats hij hiernaar moet uitzien en hoe hij, wanneer hij een bepaalde situatie het hoofd moet bieden, de beginselen van de Allerhoogste van toepassing dient te brengen. Als een toevertrouwd pand bezit hij de macht om zowel zegen en lof te schenken als straf en terechtwijzing uit te delen. Hij is echter ook aan Jehovah verantwoording verschuldigd voor de wijze waarop hij zich van zijn taak kwijt.
3. Hoe gaf de eniggeboren Zoon er blijk van een goede opziener te zijn?
3 De eerste schepping van Jehovah, een eniggeboren Zoon, gaf er blijk van een getrouwe opziener te zijn. Hij heeft, terwijl hij als een Meesterwerkman met zijn Vader samenwerkte, „alle [andere, NW] dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten” (Kol. 1:16). Omdat hij zich gedurende de tijd dat hij op aarde was, zo getrouw van zijn taak als opziener kweet, is hem als de Koning van Jehovah’s koninkrijk meer eer en macht gegeven, „opdat in den naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn”. — Fil. 2:10.
4. Vergelijk de handelwijze van de eniggeboren Zoon met die van de overdekkende cherub.
4 De levensloop van de eniggeboren Zoon verschilt in sterke mate van die van een andere geestenzoon van Jehovah, een cherub die met de zorg voor bepaalde werkzaamheden op de planeet de aarde was belast. Ondanks dat onze planeet de aarde vergeleken bij het uitgestrekte universum slechts een stofje is, was dit geen onbelangrijke toewijzing. De tijd was voor God aangebroken om intelligente, vleselijke schepselen te formeren die — op kleine schaal — net zoals Hij konden denken en handelen. „Naar Gods beeld schiep Hij hem” (Gen. 1:27). Er bestaan geen aanwijzingen voor dat deze schepselen zich op een andere plaats in het universum zouden bevinden. Het was de bedoeling dat zij zich zouden vermenigvuldigen, de aarde zouden vervullen en deze zouden onderwerpen zodat ze geheel in een paradijs zou worden veranderd. De geestelijke opziener had zich sterk voor het vervullen van Gods wil op aarde moeten interesseren en er op moeten toezien dat alle lof en aanbidding tot de Schepper van zowel hem als de menselijke schepselen werd gericht. Het was er geen tijd voor om op eigen inzicht te steunen.
5. (a) Hoe gaven zowel de overdekkende cherub als Adam en Eva blijk van geringschatting van Jehovah’s opzienerschap? (b) Welk gevaar schuilt erin „een pas bekeerde” tot opziener aan te stellen?
5 Deze volmaakte en gehoorzame zoon van God keerde zich tegen de Belangrijkste Opziener, Jehovah, en werd een lasteraar, een tegenstander, iemand met een verdorven hart. Hij werd te zamen met de eerste man en vrouw ter dood veroordeeld, waardoor zij er niet meer voor in aanmerking kwamen om verdere voorrechten te ontvangen op grond waarvan zij er op konden toezien dat het Paradijs over de gehele aarde werd uitgebreid. De vrouw Eva negeerde de organisatorische regeling om zich door haar hoofd, Adam, te laten leiden. Adam liet zich op zijn beurt door zelfzucht verblinden, als gevolg waarvan hij door een menselijk schepsel dat in organisatorisch opzicht lager was dan hij, werd geleid in plaats dat hij voor leiding naar Jehovah opzag, die hem specifieke instructies had gegeven. Toen de grote Opziener „in den hof wandelde in de avondkoelte” om rekenschap te vragen, bleek dat zij deze inspectie niet konden doorstaan (Gen. 3:8). Jaren later verwees de apostel Paulus naar de val van de geestelijke opziener over de aarde, en wel toen hij de jonge opziener Timótheüs instructies gaf en de vereisten voor opzieners in de gemeente uiteenzette. Een opziener moest niet „een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels [dat over de Duivel werd geveld, NW] valle. Hij moet ook gunstig bekend zijn bij de buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels valle” (1 Tim. 3:6, 7). De aan een opziener geschonken autoriteit vormt er voor hem geen reden voor om opgeblazen van trots te worden, en daarom dient een pas bekeerde man te tonen dat deze autoriteit hem veilig toevertrouwd kan worden. Er zijn levens bij betrokken.
6. Hoe hebben de weinige getrouwe dienstknechten van Jehovah in tegenstelling tot vele ontrouwen in het verleden, waardering voor zijn toezicht getoond?
6 De eerste menselijke schepselen wensten niet door Jehovah geweid te worden, met het gevolg dat zowel zij als hun nakomelingen onder de veroordeling van zonde en dood kwamen. Er zijn in de loop van de menselijke geschiedenis slechts zeer weinig menselijke schepselen geweest die het verkozen Jehovah’s gunst te zoeken en met hem verzoend te raken, en deze weinigen waren blij dat Jehovah’s ogen op hen rustten. Zij waren blij om wat hij ten behoeve van hen deed. Toen zij in aantal toenamen, waardoor het noodzakelijk werd dat zij werden georganiseerd en wetten en verordeningen kregen, onderwierpen zij zich met een blij hart aan zijn leiding. Thans zijn zij er eveneens blij om dat de geschiedenis van de aarde, zowel de goede als de slechte activiteiten van de mens op deze aarde en Gods voornemens voor de toekomst, alle onder goddelijke inspiratie in een Boek zijn opgetekend. Wanneer wij dit beschouwen, zien wij hoe God degenen die hem wensen te dienen, behandelt en hoe hij degenen die zich aan zijn leiding onderwerpen, beloont.
7. Over welke personen die vóór de vloed leefden, wordt gunstig gesproken, en welke toestand leidde tot de vloed van Noachs dagen?
7 Vóór de wereldomvattende vloed, die ongeveer zestienhonderd jaar na Adams val kwam, leefden er slechts zeer weinig mensen over wie in de bijbel gunstig wordt gesproken. Abel, die als een getrouwe dienstknecht van Jehovah stierf, en Henoch, een getrouwe profeet van Jehovah, nemen onder hen een belangrijke plaats in. Toen Noach, de achterkleinzoon van Henoch, vijfhonderd jaar oud was, werd hij vader van Sem, Cham en Jafeth. Vlak vóór de grote vloed stelde Jehovah een grondig onderzoek in naar de verdorven levenswijze die de mensheid tegen die tijd op aarde had ontwikkeld; hij trof slechts acht uitzonderingen aan op een toestand waarin „al wat de overleggingen van [’s mensen] hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was”. — Gen. 6:5.
8. Hoe gaf Noach er blijk van onder Jehovah’s leiding een goede organisator te zijn, en met welk resultaat voor hem en zijn gezin?
8 Noach onderwierp zich aan het toezicht van Jehovah, en Jehovah organiseerde hem en zijn gezin met het oog op het voltooien van de ark waarin zijzelf en een aantal dieren waardoor de dierenwereld werd vertegenwoordigd, bewaard zouden worden ten einde op de oppervlakte der aarde een fris, nieuw begin mogelijk te maken. Noach moest beslist goed toezicht op alles houden wilde de boot voltooid zijn voordat de wateren van de vloed neerstortten, de dieren zijn bijeengedreven en ervoor gezorgd zijn dat er zowel voor de dieren als voor hemzelf en zijn gezin genoeg voedsel was. Niets kon aan het toeval worden overgelaten. Er waren levens bij betrokken. Alles moest gecontroleerd worden, en pas toen alles in orde was ’sloot de HERE de deur achter hem’. „Noach handelde naar alles wat God hem gebood; juist zoo deed hij” (Gen. 7:16; 6:22, LV). Hierdoor was Noach een succesvolle opziener.
9. Hoe kunnen wij datgene wat in Noachs dagen gebeurde, als een waarschuwing beschouwen?
9 Deze grote vloed bleek een afbeelding te zijn van de wijze waarop Jehovah in de laatste dagen goddeloosheid zal vernietigen en degenen in het leven zal behouden die hem tot in een nieuwe wereld van rechtvaardigheid op juiste wijze wensen te dienen. Thans leven wij in die dag, en wij doen er goed aan het goede voorbeeld na te volgen dat Noach en zijn gezin hebben gesteld door zich gewillig aan het toezicht van Jehovah, de Grote Herder, en zijn organisatie te onderwerpen. — Jes. 26:20, 21; Matth. 24:36-42.
10. Hoe organiseerde Jehovah de natie Israël als een vervulling van zijn belofte aan Abraham?
10 Ongeveer 426 jaar na de Vloed leefde Abraham, wiens grote geloof ertoe leidde dat het verbond voor het voortbrengen van het zaad der zegening voor de gehele mensheid werd gesloten. De twaalf zonen van zijn kleinzoon Jakob waren de familiehoofden van de natie Israël. De grote Opziener, Jehovah, bleek zich loyaal aan zijn aan Abraham gedane belofte te houden, en hoewel zich gebeurtenissen hadden voorgedaan waardoor deze Israëlieten in slavernij aan Egypte waren geraakt, organiseerde Jehovah hen op liefdevolle wijze en zorgde hij ervoor dat zij onder zijn toezicht naar het land der belofte terugkeerden. „De HERE ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op den weg, en des nachts in een vuurkolom.” — Ex. 13:21.
11. Hoe organiseerde Mozes de natie Israël in overeenstemming met goddelijke wijsheid?
11 Denk eens in wat het betekent om de leiding te hebben over een karavaan van twee of drie miljoen mensen die, zonder de moderne transportfaciliteiten waarover wij thans beschikken, hun bezittingen en alle delen van de tabernakel met zich meedroegen. Op organisatorisch gebied geen kleine taak; de zeventig organisatorische hoofden onder Mozes, de priesters en de hoofden over duizend, over honderd, over vijftig en over tien kenden hun taak echter grondig en werkten als een hechte, organisatorische eenheid nauw met elkaar samen. Elke stam had een plaats toegewezen gekregen om zich rondom de tabernakel te legeren, terwijl ook elke stam een plaats had in de marsopstelling. Verder rustte op Mozes de taak om wetten en beginselen toe te passen bij het regelen van allerlei kwesties en het bijleggen van geschillen. Aangezien de taak voor Mozes alleen te zwaar bleek te zijn, volgde hij de raad op van zijn schoonvader Jethro — welke van God afkomstige praktische wijsheid bleek te zijn — om anderen aan te stellen die hem met dit werk konden helpen: „Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen over hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. Die zullen te allen tijde onder het volk rechtspreken; dan zullen zij alle grote zaken voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten.” — Ex. 18:21, 22.
12. Welke voordelen zou het voor de joden tot gevolg hebben wanneer zij zich aan Jehovah’s toezicht zouden onderwerpen?
12 De natie zou, ter voorbereiding van de komst van de Messias, „een koninkrijk van priesters . . . en een heilig volk” zijn. Nadat hij de wetten en geboden van Jehovah had ontvangen, „kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de HERE hem geboden had, voor. En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Ex. 19:6-8). Getrouwheid aan dit verbond zou hun altijd voorspoed van Jehovah brengen, terwijl ongehoorzaamheid tot gevolg zou hebben dat zij verworpen zouden worden. „Want de HERE, uw God, wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw vijanden aan u over te geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn, zodat Hij niets onbehoorlijke bij u ziet en Zich niet van u afwendt.” — Deut. 23:14.
13. Welke handelwijze hebben zij, in tegenstelling tot hun belofte, volgens de bijbelse geschiedenis aan de dag gelegd?
13 Voor de meerderheid bleek hun antwoord „Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen”, uit lege woorden te bestaan. De geschiedenis van de joodse natie is een aaneenschakeling van woelige perioden die door ongehoorzaamheid, opstandigheid, geklaag, afvalligheid en verdorvenheid werden gekenmerkt. Toen zij het Beloofde Land binnengingen, waren zij niet met Jehovah als Koning en met de richters en priesters die de aangelegenheden van de natie regelden, tevreden. Zij vroegen om een koning, alleen maar om door hem geknecht te worden. Saul, de eerste koning, droeg zijn deel aan de verfoeilijke dingen die zij bedreven bij door Jehovah aanmatigend offers te brengen zonder te wachten totdat de profeet Samuël voordat de troepen ten strijde trokken, op het toneel verscheen. Het koningschap werd hem ontnomen en aan David, een man naar Jehovah’s hart, gegeven. Jehovah gebruikte David en zijn regering om de heerschappij van zijn hemelse Koning, Christus Jezus, af te beelden. David bediende zich niet van een staatsgreep om Saul vóór diens tijd te onttronen, maar wachtte totdat Jehovah er de tijd rijp voor achtte om deze ontrouwe vorst van de troon te stoten — een goed voorbeeld voor ons in deze tijd.
14. Hoe organiseerde Jehovah zijn volk voor het herstel van de ware aanbidding te Jeruzalem?
14 Voortdurende ontrouw had tot gevolg dat de natie volledig ten ondergang werd gebracht en door Babylon, de zetel van valse aanbidding, zeventig jaar in ballingschap werd gehouden. Trouw aan zijn belofte, zorgde Jehovah voor een bevrijding, waarna er instructies werden uitgevaardigd om het huis van Jehovah te Jeruzalem te herbouwen. Het tempelwerk werd onder gouverneur Zerubbabel en de hogepriester Jesua georganiseerd. Jehovah zegende de krachtsinspanningen van deze getrouwe opzieners die de aangelegenheden in verband met deze grootse onderneming inspecteerden, leidden en corrigeerden. Toen het tempelwerk was voltooid, werd er een inwijdingsplechtigheid gehouden. „Zij [plaatsten] de priesters in hun afdelingen en de Levieten in hun klassen, met het oog op den dienst van God, die in Jeruzalem woont, naar het voorschrift van het boek van Mozes.” — Ezra 6:18.
15. Hoe gaven Ezra en Nehemia er blijk van goede opzieners te zijn?
15 Jehovah legde het in het hart van koning Artaxerxes I (Arthasasta in de NBG) om Ezra organisatorische instructies te geven. „Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekend maken” (Ezra 7:25). De muren en het resterende werk aan de stad werden onder Nehemia voltooid. In tegenstelling tot enkele andere opzieners in het verleden, onderdrukte hij het volk niet, en ook eiste hij geen speciale gunsten. „Ik heb zo niet gedaan uit vrees voor God. Ook het werk aan dezen muur nam ik zelf ter hand, zonder enig veld in eigendom te verwerven; en al mijn knechten waren daar bij het werk bijeen.” Met een rein geweten kon hij bidden: „Gedenk mij, mijn God, ten goede alwat ik aan dit volk gedaan heb.” — Neh. 5:15, 16, 19.
16. In welke mate was de ware aanbidding tegen de tijd van de komst van Christus achteruitgegaan, en waarom was dit een kritieke tijd?
16 Het duurde nog ongeveer 450 jaar voordat Christus zou komen, en gedurende deze tijd zouden nog twee wereldmachten, namelijk Griekenland en Rome, over Jeruzalem heersen en de inwoners ervan een buitenlands bewind van onderdrukking opleggen. Zowel onder de hooggeplaatste personen als onder het gewone volk bestond er een bijna onmerkbare geringschatting van de ware aanbidding. Latere opstanden van de joden brachten geen verlichting, maar juist nog meer onderdrukking door de natiën. In de eerste eeuw werd het joodse samenstel van dingen door het Sanhedrin en de overgeleverde tradities in plaats van het zuivere Woord van God beheerst. Er waren nog steeds een hogepriester en priesters die hem hielpen offers te brengen en in de tempel dienst te verrichten, maar de praktijken die men beoefende en de sektarische leerstellingen die werden onderwezen, waren regelrecht met de geest van de Mozaïsche wet in strijd. Hoe dringend had het volk een leider, een getrouwe opziener, nodig om hen tot de ware aanbidding terug te brengen! Hun léven was hier van afhankelijk, want de tijd was nu aangebroken dat er rekenschap van hun daden zou worden geëist.
17. Wat deed Jezus, als opziener van het nieuwe samenstel van dingen, toen hij op aarde was?
17 Toen Christus Jezus zijn bediening begon, werd de Romeinse heerschappij te Jeruzalem door gouverneur Pilatus vertegenwoordigd. Jezus stelde zich niet ten doel zichzelf tot koning over Israël op te werpen of de keizerlijke macht van Rome omver te werpen. Hij kwam alleen maar om „het verlorene te zoeken en te redden” en de weg te bereiden voor het nieuwe samenstel van dingen dat al Gods beloften om ongehoorzaamheid, zonde, de dood en alle verschrikkelijke gevolgen ervan te laten verdwijnen, in vervulling zou doen gaan. Jezus zou de ware opziener zijn, en hij beschreef zichzelf als de Goede Herder. „De schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten.” „Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen.” — Luk. 19:10; Joh. 10:3, 10, 11.
18. Hoe leidde Jezus degenen die gunstig op zijn boodschap reageerden op, en wat overkwam degenen die zijn boodschap verwierpen?
18 Drie en een half jaar lang ging hij met zijn boodschap tot de joden. Naast het werk dat hij gedurende zijn krachtige predikingsveldtocht zelf verrichtte, leidde hij zijn apostelen en discipelen ertoe op om het werk na zijn terugkeer naar de hemel voort te zetten. In al zijn activiteiten werd liefde tentoongespreid. Af en toe was het nodig dat er iets werd rechtgezet en dat er een kastijding werd toegediend, maar hij gebruikte hierbij onderscheidingsvermogen, want hij wist wat er nodig was en hoe hij te werk diende te gaan. Hij was een leider en hij verlangde van zijn volgelingen dat zij hem zouden volgen. Als natie verwierpen de joden hem als hun opziener en levengever. Hij zei derhalve: „Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.” Wat een verschrikkelijk lot viel hun in het jaar 70 ten deel toen de Romeinen de stad plunderden, en dat allemaal „omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden”. — Luk. 13:34, 35; 19:44, NW.
19. Hoe ontwikkelde de christelijke gemeente zich na de dood van Christus, en met welke resultaten?
19 Jezus’ dood en de vervolging die na Pinksteren over zijn volgelingen kwam, maakten geen einde aan het werk, maar hadden juist tot gevolg dat het goede nieuws werd verbreid. Met Pinksteren ontvingen de discipelen de beloofde heilige geest als helper. Een groep oudere mannen, met inbegrip van de apostelen, nam de leiding van het werk in handen en zond vertegenwoordigers vanuit Jeruzalem naar verscheidene delen van het land. „Toen hij [Jezus] naar boven opsteeg, . . . gaf [hij] gaven in mensen . . . sommigen . . . als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als zendelingen, sommigen als herders en leraars, met het oog op de opleiding der heiligen tot het bedieningswerk” (Ef. 4:8, 11, 12, NW). Er werden gemeenten van heiligen georganiseerd waarover opzieners werden aangesteld. Het regerende lichaam te Jeruzalem gaf instructies uit om hun geloof te versterken en te bevestigen. In hoofdstuk 15 van het boek Handelingen wordt verslag uitgebracht van een belangrijk besluit dat door het besturende lichaam werd uitgevaardigd. Daar de leden van dit besturende lichaam zich strikt aan Gods Woord hielden en zich aan de leiding van de heilige geest onderwierpen, was hun besluit op beginselen gebaseerd, hoewel de beperkende bepalingen niet overdreven strak werden aangehouden. Het getrouw volgen van deze leiding van Jehovah’s aardse organisatie had destijds tot resultaat dat gemeenten voortdurend „werden bevestigd in het geloof en [ze] namen dagelijks in zielental toe”. — Hand. 16:5.
20. Met welk doel liet Paulus Titus op Kreta achter, en waarnaar zag hij in toekomstige opzieners uit?
20 Wanneer Paulus, Barnabas en andere getrouwe vertegenwoordigers van het besturende lichaam de gemeenten bezochten, lazen zij dit besluit voor en verrichtten zij dienst als goede opzieners. Op een zekere zendingsreis liet de apostel Paulus Titus op Kreta achter. Hij werd ertoe gemachtigd ’datgene waaraan wat ontbrak, in orde te brengen, en in stad na stad oudere mannen aan te stellen, zoals ik u orders heb gegeven’ (Tit. 1:5-9, NW). Aan de jonge opziener Timótheüs werden soortgelijke instructies gegeven (1 Tim. 3:1-7). De opziener moest in alle opzichten onberispelijk zijn. Zijn huisgezin moest goed worden bestuurd en hij moest de vrucht van de geest voortbrengen en „zich trouw [vasthouden] aan het betrouwbare woord wat zijn kunst van onderwijzen betreft, opdat hij bekwaam zij zowel te vermanen door de gezonde leer alsook de tegensprekers terecht te wijzen”.
21. Wat wordt er van een opziener nog meer verlangd dan dat hij in moreel opzicht een achtenswaardig man is?
21 Hoewel een opziener in de christelijke gemeente inderdaad onberispelijk moet zijn, wordt er meer van hem verwacht dan dat hij moreel rein is en zowel binnen als buiten de gemeente gunstig bekend staat. Hij moet uitmunten door goede werken en voor allen die onder zijn toezicht komen te staan, een liefdevolle bezorgdheid aan de dag leggen. Hij moet de kudde net zo beschermen als een herder de aan zijn zorg toevertrouwde schapen. Toen Paulus per boot naar Jeruzalem reisde, deed hij de haven van Miléte aan, vanwaar hij, zoals het verslag in Handelingen hoofdstuk 20 ons inlicht, bericht stuurde naar Efeze ten einde de oudere mannen van de gemeente bij zich te roepen. Nadat hij hun onder de aandacht had gebracht dat hij rein was van het bloed van alle mensen, omdat hij zich er niet van had weerhouden hun de gehele raad van God bekend te maken, voegde hij hieraan toe: „Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. . . . Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van den Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.” — Hand. 20:27-35.
22. (a) Hoe was de apostel Johannes gedurende het laatste deel van zijn bediening een goede opziener voor de gemeenten? (b) Welk werk verrichtte Christus in de beschrijving van Openbaring hoofdstuk 1, waardoor te kennen wordt gegeven dat hij een grondige opziener is?
22 Alle apostelen, tot de laatste, Johannes, toe, hadden een levendige belangstelling voor de gemeenten. Behalve dat zij deze bezochten en de gemeenteleden persoonlijk aanmoedigden, onderwezen en terechtwezen, zonden zij de gemeenten ook brieven, die destijds onder alle christenen circuleerden en waarvan wij ons thans in het gelukkige bezit mogen rekenen doordat ze een deel van de bijbel zijn geworden. Er was echter voorzegd dat de „mens der wetteloosheid” een steeds grotere invloed op de christelijke gemeente zou uitoefenen. De bejaarde apostel Johannes zou spoedig sterven, omstreeks 100 n. Chr., waarna de laatste persoon die als een belemmerende factor tegen dit opdringende element dienstdeed, zou zijn verdwenen (2 Thess. 2:1-12, NW). Het was noodzakelijk dat Jehovah God door bemiddeling van zijn Zoon, Christus, krachtige maar aanmoedigende raadgevingen verstrekte. Deze werden op hun beurt weer aan Johannes doorgegeven, opdat hij ze aan de opzieners van de gemeenten zou mededelen. De zeven gemeenten in Klein-Azië vertegenwoordigden alle toenmalige gemeenten, maar in de eerste plaats alle gemeenten van door de geest verwekte christenen die thans op aarde leven, want toen Johannes het visioen ontving, kwam hij door inspiratie in „den dag des Heren”. Hij zag zeven lampestandaarden, die een beeld vormen van alle gemeenten van door de geest verwekte christenen. Christus Jezus, de getrouwe opziener, wandelde in het midden van de lampestandaarden om te controleren, te onderwijzen en dingen te verbeteren die de ware aanbidding en theocratische vooruitgang in de weg stonden. Er was voor elke gemeente een opziener, vertegenwoordigd door een ster. De zeven (een volledig aantal) ’sterren’ bevonden zich in Christus’ rechterhand, opdat hij toezicht op hen kon uitoefenen. Zij moesten zijn leiding volgen en altijd in gedachte houden dat zij door heilige geest, die door bemiddeling van Christus werkzaam was, in hun ambt waren aangesteld en dat zij aan Christus rekenschap verschuldigd waren. Zoals het licht van sterren sterker is dan lamplicht, moesten zij helder schijnen door goede werken te verrichten, een goed gedrag aan de dag te leggen en het juiste voorbeeld te geven.
23. Hoe werden sommige van de gemeenten geprezen, en hoe bleken andere tekort te schieten?
23 Door de toestanden die destijds in de zeven gemeenten in Azië heersten, wordt afgebeeld welke toestanden er thans in de gemeenten kunnen bestaan, en door de gegeven raad op te volgen, zullen de opzieners weten hoe zij deze toestanden het hoofd moeten bieden. Sommige van de gemeenten werden wegens hun harde werk en volharding geprezen, maar zij waren zorgeloos geworden wat hun dienst en vergaderingbezoek betrof. Andere waren geestelijk dood omdat zij niet aan alle takken van Gods dienst hadden deelgenomen, zodat het nodig was dat zij geestelijk ontwaakten en zich ijverig op persoonlijke studie, vergaderingbezoek en bedieningswerk gingen toeleggen. De opziener moest de gemeente bij haar terugkeer tot de eerste liefde voorgaan. Sommige gemeenten werden geprezen omdat zij niet aan materialistische invloeden hadden toegegeven, maar in hun geval bestond het gevaar dat ze het slachtoffer zouden worden van de geest van nationalisme en religieuze sekten. De opziener moest er zorgvuldig op toezien dat hij zijn positie niet voor commerciële doeleinden zou misbruiken, dat hij niet het slachtoffer zou worden van seksuele immoraliteit of zou toelaten dat de gemeente erdoor zou worden verdorven. Zusters moesten hun plaats in de gemeente behouden en met een rustige en kalme geest — welke christelijke vrouwen betaamt — samenwerken. Er behoorde geen plaats te zijn voor lauwheid. Men moest zich volledig aan Jehovah’s zijde scharen en waardering hebben voor geestelijke rijkdommen, die uit het schenken van een exclusieve toewijding aan Jehovah voortspruiten. — Openbaring, de hoofdstukken 1 tot en met 3 (NW).
24. Wat moet er in de gemeente worden beschermd, en hoe werden de instructies aan de gemeenten doorgegeven?
24 De aan de opzieners in de zeven gemeenten in Azië gegeven raad moest ten volle worden toegepast, opdat de gemeenten voorspoed zouden genieten en er onder hen geen toestand zou voorkomen waardoor de volledige toevloed van Jehovah’s heilige geest zou worden belemmerd. Het is in dit geval opmerkenswaardig dat de instructies eerst aan Johannes op aarde werden gegeven om vervolgens aan de opzieners van de gemeenten doorgegeven te worden opdat zij in overeenstemming met de aanwijzingen te werk zouden gaan. Jehovah heeft bij het ten uitvoer brengen van zijn wil altijd van zijn organisatorische kanaal gebruik gemaakt. Hij is de God van orde, de God met een voornemen en de God van beginselen. Het heeft voor Gods dienstknechten, ongeacht in welke tijd zij leefden, altijd zegeningen en voorspoed betekend om in harmonie met zijn organisatie en in overeenstemming met zijn opzieners werkzaam te zijn. Degenen die gunstig op het liefdevolle toezicht van Jehovah reageren, zullen met eeuwig leven worden beloond.