Onder rechtvaardige heerschappij
ELKE maatschappij moet onder een vorm van heerschappij staan. De leden kunnen niet ieder voor zich hun gedrag naar eigen inzicht regelen, want dan zou er sprake zijn van anarchie en niet van een maatschappij. Er moet een bepaald gedragspatroon zijn waaraan allen zich onderwerpen, en aan bepaalde leden moet de autoriteit worden verleend erop toe te zien dat allen de vereisten begrijpen en zich eraan houden. Beschouw in verband hiermee de maatschappij van Jehovah’s christelijke getuigen eens.
Een centraal gezagsorgaan, bestaande uit een groep oudere en rijpe christelijke mannen die God en zijn koninkrijksbelangen op aarde volkomen zijn toegewijd, die met Gods geest zijn gezalfd en die wij het besturende lichaam zouden kunnen noemen, erkent overal op aarde gemeenten van de Getuigen. Vanuit het hoofdbureau voorziet het besturende lichaam elke gemeente van materiaal voor een goed opgezette bestudering van de bijbel en het verstrekt raad over de manier waarop de Koninkrijksboodschap het doeltreffendst gepredikt kan worden in het gebied dat aan de gemeente is toegewezen. — Matth. 24:45-47, NW.
Uit elke gemeente worden de namen van geschikte en bekwame mannen bij wijze van aanbeveling aan het besturende lichaam overgelegd. Na dergelijke aanbevelingen kritisch doorgenomen en goedgekeurd te hebben, machtigt het besturende lichaam de gekozen mannen tot het uitoefenen van toezicht op de activiteiten van de gemeente en het treffen van regelingen in verband daarmee. Bij dit alles is geen sprake van zelfzuchtige wedijver of een eerzuchtig ’gepolitiek’ om een positie. Men houdt zich stipt aan de schriftuurlijke vereisten voor deze mannen: „Dienaren in de bediening moeten insgelijks ernstig zijn, niet dubbeltongig, zich niet overgevend aan veel wijn, niet belust op oneerlijke winst, het heilige geheim van het geloof behoudend met een rein geweten. . . . Dienaren in de bediening moeten mannen van één vrouw zijn, en op een voortreffelijke wijze de leiding over kinderen en hun eigen huisgezin hebben.” „Flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen [moet gij] over hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. Die zullen te allen tijde over het volk rechtspreken” (1 Tim. 3:8, 9, 12, NW; Ex. 18:21, 22). Gemeenten kunnen tien, vijftig, honderd of meer personen omvatten, en een groep gemeenten, een zogenoemde kring, kan in totaal wel duizend of meer Getuigen tellen.
Deze aangestelde mannen hebben niet tot taak de baas te spelen over leden van de maatschappij of hun gezag te pas en te onpas te laten gelden, want altijd wordt in gedachten gehouden dat iedereen vrijwillig te kennen heeft gegeven een getuige voor Jehovah te willen zijn. Neen, hun werk als dienaren bestaat er veeleer in, voortdurend klaar te staan voor leden die hulp nodig hebben bij het volvoeren van hun opdracht om Gods wil te doen. Wanneer leden ziek worden, gebrek lijden of wegens hun geloof zware beproevingen en vervolgingen te verduren krijgen, trachten deze dienaren hen prompt te bezoeken om hen te helpen en te troosten en hen aan te moedigen ondanks de moeilijkheden waarmee zij te kampen hebben, hun christelijke loyaliteit te bewaren. Als goede herders bekommeren zij zich oprecht om de kudde, die zij niet als hun eigendom bezien, maar als Gods kudde, die aan hun zorg is toevertrouwd. — Hand. 20:28; 1 Petr. 5:2, 3, NW.
Op deze liefdevolle opzieners rust ook de verantwoordelijkheid ervoor te waken dat boosaardige mensen of goddeloze werken de maatschappij van christenen binnendringen. Soms moeten er dus berispingen worden toegediend, weliswaar krachtig, maar altijd in liefde. Zoals in Gods Woord staat aangegeven, moeten deze dienaren ’de wanordelijken terechtwijzen, bemoedigend tot de terneergeslagen zielen spreken, de zwakken ondersteunen, jegens allen lankmoedig zijn, erop toezien dat niemand tegenover iemand anders kwaad met kwaad vergeldt, maar altijd het goede nastreven, jegens elkaar en jegens alle anderen’ (1 Thess. 5:14, 15, NW). Wanneer de omstandigheden dit vereisen, moeten zij ook bereid zijn „personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen terecht [te wijzen], opdat ook de overigen vrees mogen hebben” (1 Tim. 5:20, NW). De christelijke reinheid moet gehandhaafd blijven.
Ingevolge zulk een rechtvaardige heerschappij bestaat in deze maatschappij het juiste klimaat voor het aankweken van de vrucht van Gods geest. De apostel Paulus zegt: „De vrucht van de geest . . . is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing” (Gal. 5:22, 23, NW). Omdat deze hoedanigheden in overvloed voorkomen onder de leden van deze maatschappij, bezit de koninkrijksprediking een graad van produktiviteit die buitenstaanders opvalt en verbaast.
De eer voor deze rechtvaardige en weldadige heerschappij over de maatschappij van Jehovah’s christelijke getuigen overal op aarde, komt echter niet een mens of mensen toe. God alleen is Degene die hiervoor lang geleden een voorziening heeft getroffen en die zijn profeet ten behoeve van ons hierover heeft laten optekenen: „Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen den wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land” (Jes. 32:1, 2). Wie is deze koning? Hij is de verordineerde die „Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” wordt genoemd. „Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede” (Jes. 9:5, 6 6, 7). Hij is niemand anders dan de verheerlijkte Christus Jezus in de hemel, de door God gekozen koning voor de gehele aarde.
Uit de bijbelse chronologie blijkt dat het jaar 1914 n. Chr. de tijd kenmerkte waarin Christus Jezus op gezag van zijn hemelse Vader zijn koninkrijksheerschappij aanvaardde. Wij kunnen heel goed begrijpen hoe het komt dat, nu die rechtvaardige en machtige Heerser vanaf zijn hemelse troon de maatschappij van christelijke getuigen leidt, vorsten, of oversten, of aangestelde dienaren in de organisatie, in hun streven om God te midden van een vijandig en troosteloos samenstel van dingen te dienen, voor elk lid een bescherming en verfrissing zijn geworden. Jaar in jaar uit zijn zij geholpen Gods wil voor zijn volk op aarde duidelijker te zien, en deze maatschappij onder rechtvaardige heerschappij heeft nooit geaarzeld voorwaarts te gaan en de veranderingen aan te brengen die hen nog nauwer in overeenstemming met Gods voornemens zouden doen zijn. Zij vormen een gelukkige maatschappij die een doel nastreeft, dankbaar dat Jehovah een Rechtvaardige Heerser over hen heeft aangesteld die met goed gevolg op de organisatie toeziet en positieve en godvruchtige leiding geeft bij werk dat voldoening schenkt en heilzaam is.
Hoe heerlijk om net als de psalmist vol vertrouwen te kunnen bidden: „De liefelijkheid van den Here, onzen God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat”! (Ps. 90:17) Geen wonder dat leden van deze maatschappij onder rechtvaardige heerschappij, in de Schrift worden afgebeeld als mensen die vol vreugde uitroepen: „Aan hem die op de troon zit [Jehovah God] en aan het Lam [Christus Jezus] zij de zegen en de eer en de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid” (Openb. 5:13, NW). Voor hen heeft zich een volkomen nieuwe weg, een nieuwe levenswijze, geopend.