„Maakt discipelen” — tot wanneer?
1. Waardoor rijst de vraag of er een limiet was gesteld aan het aantal discipelen dat gedoopt moest worden?
ZOUDEN er discipelen van Christus gedoopt moeten worden totdat er een bepaald aantal van hen was bereikt? Heeft Christus, aangezien hij in Openbaring 7:1-8 en 14:1-3 onthulde dat 144.000 geestelijke Israëlieten medeërfgenamen met hem in het hemelse koninkrijk zouden zijn, daardoor niet een limiet gesteld aan het aantal dat als zijn discipelen gedoopt zou worden?
2. (a) Heeft Christus, toen hij het gebod gaf mensen tot discipelen te maken, een specifiek aantal genoemd? (b) Ten gevolge van welke discriminatie zouden er thans heel weinig „christenen” gedoopt worden?
2 Niet noodzakelijkerwijs, want in Matthéüs 28:19, 20 stelde hij geen limiet aan het aantal maar zei hij eenvoudig: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende.” Hij zou stellig kunnen weten, en hij weet dit ook, wanneer aan het dopen van leerlingen, discipelen van hem, een einde moest komen, want hij is de ene Leraar van hen en zou weten wanneer het aantal van hen was bereikt dat hij wilde hebben. Zijn gehoorzame volgelingen kunnen er derhalve alleen maar mee voortgaan mensen tot volgelingen van hem te maken en hen te dopen zo lang hij dit toestaat. Indien wij alleen maar de gelovigen zouden dopen die, na zich volledig door bemiddeling van Christus aan God te hebben opgedragen, beweren het getuigenis van Gods geest te hebben dat zij geestelijke Israëlieten, medeërfgenamen van Jezus Christus zijn, zouden wij thans erg weinig „christenen” dopen. Waarom redeneren wij zo?
3, 4. (a) Wat is er volgens verslagen die sinds 1942 zijn gepubliceerd, met het aantal gebeurd van de gedoopte christenen die beweren door Gods geest verwekt te zijn? (b) Hoe wordt dit geïllustreerd door de tegenstelling tussen het aantal gedoopten en het aantal van degenen die gedurende 1969 en het jaar daarvoor van de symbolen van het Avondmaal des Heren hebben gebruikt?
3 Volgens de gepubliceerde verslagen sinds het jaar 1942 is het aantal gedoopte christenen die tot het „overblijfsel” behoren en die beweren als geestelijke medeërfgenamen van Jezus Christus door Gods geest verwekt te zijn, elk jaar afgenomen.
4 Vorig jaar waren er op 1 april bijvoorbeeld slechts 10.368 leden van dit gezalfde geestelijke overblijfsel die het jaarlijkse Avondmaal des Heren bijwoonden en van het brood en de wijn van de Gedachtenisviering gebruikten. In sterke tegenstelling hiermee waren er gedurende dit afgelopen jaar van Koninkrijksbekendmaking 120.905 nieuwe gelovigen die als een symbool van hun opdracht aan God door bemiddeling van Christus, in water werden gedoopt. Gedurende het daaraan voorafgaande jaar van activiteit waren er 10.619 deelnemers, of 251 personen meer die van het brood en de wijn van het Avondmaal des Heren gebruikten. Gedurende dit afgelopen dienstjaar waren er derhalve honderden minder die beweerden tot de 144.000 geestelijke Israëlieten te behoren. Hoe velen van deze 10.368 overgebleven personen behoorden tot de 120.905 die gedurende het dienstjaar 1969 in water werden gedoopt? Als het van zulke personen afhing, hoe weinig mensen zouden er dan in het dienstjaar 1969 in water zijn gedoopt? En toch toont het verslag aan dat er 120.905 werden gedoopt.
5. (a) Hoe lang of tot wanneer zou het maken van discipelen en het dopen van hen voortduren? (b) Aangezien de Koninkrijksprediking overeenkomstig de voorzegging sinds 1914 voortduurt, zou welk andere werk dat ermee in verband staat, eveneens voortgang vinden?
5 Hoe lang of tot wanneer zou het maken van discipelen van Christus en ook het dopen van hen voortgang vinden? Jezus Christus gaf dit te kennen, want nadat hij in Matthéüs 28:19, 20 zijn gebod betreffende het maken van discipelen en het dopen had gegeven, zei hij: „En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” Ah, dit werk zou dus moeten voortduren tot aan het „besluit van het samenstel van dingen”. In deze tijd bevinden wij ons thans, sinds het einde van de „bestemde tijden der natiën” in de vroege herfst van het jaar 1914 (Luk. 21:24). Op het ogenblik vindt de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” voortgang op een schaal die sinds 1914 nog niet eerder is verwezenlijkt, als een tot een hoogtepunt voerende vervulling van Jezus’ profetie in Matthéüs 24:14 betreffende het „besluit van het samenstel van dingen”. Indien deze Koninkrijksprediking onder Christus’ leiding tot op heden in toenemende mate voortgang heeft gevonden, is het derhalve logisch dat ook het maken van discipelen en het dopen voortgang zouden vinden.
6. (a) Als wat werden die tienduizenden volgens Matthéüs 28:19 gedoopt? (b) Op welk vooruitzicht stelden velen van degenen die de boodschap aanvaardden sinds 1923 hun hoop?
6 Welnu, zijn die tienduizenden personen die in de afgelopen jaren volgens de berichten jaarlijks zijn gedoopt, als „discipelen” van Christus gedoopt? Ja! Zij zijn de enige soort van mensen die opgedragen christenen volgens de opdracht in Matthéüs 28:19, 20 moeten dopen en onderwijzen. Het is waar dat Jezus Christus, nadat hij ten behoeve van zijn „kleine kudde” geestelijke schapen had gebeden, vervolgde met te zeggen: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Joh. 10:16). Deze „andere schapen” zouden een aardse hoop op eeuwig leven in een aards paradijs hebben, geen hemelse hoop. Het is eveneens waar dat vele hoorders van het Koninkrijksgetuigenis sinds het jaar 1923, toen de gelijkenis van de schapen en de bokken op het congres in Los Angeles (Californië) werd uitgelegd en later in The Watchtower van 15 oktober 1923 werd gepubliceerd, er hun hoop op hebben gesteld tot de klasse der „andere schapen” te behoren, die het aardse paradijs onder Gods hemelse koninkrijk zullen beërven. Het duurde echter nog vele jaren voordat hun werd aangeraden zich te laten dopen.
GEDOOPT ALS ZIJNDE WAT?
7. Wat zouden zij op grond van de doop die zij mochten ondergaan, zijn?
7 Het is waar dat personen die tot deze „andere schapen” wensten te behoren sinds de raad die in paragraaf 34 op bladzijde 160 van De Wachttoren van oktober 1934 werd gegeven, als een symbool van hun opdracht aan God door bemiddeling van Christus, in water werden gedoopt. Wat zouden zij op grond van de doop worden? Werden zij hierdoor in het bijzonder „andere schapen”?
8. Welke vraag rijst er met betrekking tot de kwestie wat degenen die op zaterdag, 1 juni 1935, tijdens het congres in Washington, D.C., werden gedoopt, hierdoor werden, en waarom?
8 Het is verder waar dat in het volgende jaar, en wel tijdens het congres dat in het voorjaar in Washington, D.C, de hoofdstad van Amerika, werd gehouden, de profetie in Openbaring 7:9-17 werd uitgelegd; er werd duidelijk gemaakt dat de „grote schare” die daarin wordt beschreven, is samengesteld uit de hedendaagse „andere schapen” met een aardse hoop, welke verrassende uitleg later in De Wachttoren van november en december 1935 werd gepubliceerd. En op de dag na die vreugde schenkende toespraak werden vele congresgangers die hoopvolle „andere schapen” waren, gedoopt. Als wat werden op 1 juni 1935, op die zaterdag tijdens het Washingtonse congres, de velen die werden ondergedompeld, gedoopt? Als „andere schapen”? Als leden van de „grote schare”, die ertoe gerechtigd waren hun hoop op het paradijs te stellen? Hadden zij zich daarvoor aan God opgedragen?
9, 10. (a) Hoe wordt in Matthéüs 25:41-46 en Openbaring 7:9-17 te kennen gegeven dat dit de tijd is dat er een „grote schare” „andere schapen” zou verschijnen? (b) Welke vraag rijst er derhalve met betrekking tot het punt of gelovigen als leden van een bepaalde klasse gedoopt moesten worden?
9 Wanneer wij deze vraag schriftuurlijk bezien, kunnen wij veiligheidshalve alleen maar verwijzen naar de opdracht die Jezus zijn volgelingen in dit opzicht heeft gegeven. Het is een feit dat Jezus’ gelijkenis van de schapen en bokken deel uitmaakt van zijn profetie betreffende het „besluit van het samenstel van dingen” en dat deze speciale gelijkenis van toepassing is in het tijdsbestek van het „besluit van het samenstel van dingen”, dat wil zeggen, deze tegenwoordige tijd. Het is eveneens duidelijk dat het visioen van de „grote schare” (Openb. 7:9) aan de apostel Johannes werd gegeven nadat hij het visioen van de 144.000 verzegelde geestelijke Israëlieten had ontvangen. Daarom moet dit visioen op deze tijd betrekking hebben, vooral sinds 1935, toen de verzegeling van de 144.000 geestelijke Israëlieten ten einde scheen te lopen.
10 Ook wordt in overeenstemming met dat feit het aantal leden van het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die het Avondmaal des Heren vieren, steeds kleiner. En toch bedraagt het aantal gedoopte en opgedragen getuigen van Jehovah thans omstreeks een miljoen. Deze christenen hopen de naderende „grote verdrukking” tijdens de komende dag van Gods wraak te overleven en Gods nieuwe ordening op aarde binnen te gaan. Thans is het dus klaarblijkelijk de vastgestelde tijd waarin deze ongetelde „grote schare” „andere schapen” te voorschijn zou komen. Jezus had gezegd dat hij tot dit „besluit van het samenstel van dingen” met zijn gehoorzame volgelingen zou zijn, en wel „alle dagen” dat zij ermee zouden voortgaan discipelen te maken en hen te dopen. Maar gebood Jezus hun dat zij sommige opgedragen personen moesten dopen als leden van de „kleine kudde”, aan wie de hemelse Vader het behaagt hun het hemelse koninkrijk te geven, terwijl zij andere personen die zich in deze tijd opdroegen, moesten dopen als „andere schapen”, als leden van de ongetelde „grote schare” mensen die erfgenamen van het aardse paradijs onder Gods koninkrijk zullen worden?
11. (a) Waarom maakt het schriftuurlijke antwoord op de vragen een herwaardering van de kwestie van de opdracht noodzakelijk? (b) Wat kunnen wij terecht verwachten dat God iemand na zijn doop zal geven?
11 Het schriftuurlijke antwoord luidt Neen! Jezus zei eenvoudig: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun” (Matth. 28:19, 20). Dit maakt het voor ons noodzakelijk een juist begrip van de christelijke opdracht te verkrijgen. Als wij ons door bemiddeling van Christus aan God opdragen, stellen wij God geen enkele voorwaarde op grond waarvan hij onze opdracht aan hem alleen maar zou moeten aanvaarden. Als wij ons opdragen, bieden wij ons aan God aan zoals zijn Zoon Jezus dit heeft gedaan, die zei: „Zie! Ik ben gekomen om uw wil te doen” (Hebr. 10:9, 10; Ps. 40:7, 8). Wij brengen derhalve geen eigen keuze tot uitdrukking, maar wij laten het aan Jehovah God over om te beslissen wat onze eeuwige bestemming zal zijn. Als wij wensen dat zijn wil in ons geval wordt gedaan, zullen wij zijn toewijzing met betrekking tot ons aanvaarden en er tevreden en gelukkig mee zijn (Rom. 9:16). Er kan terecht verwacht worden dat God de opgedragen, gedoopte persoon na zijn doop een getuigenis zal geven ten aanzien van de beslissing die Hij in zijn geval heeft genomen. Aan degene die hij door zijn geest verwekt, zal hij het getuigenis van een zoon geven. — Rom. 8:16, 17.
12. (a) Om wat te zijn worden wij dus, zoals onomstotelijk vaststaat, gedoopt, en na wat berekend te hebben? (b) Van wie willen wij zelf gedoopte discipelen zijn maar willen wij ook graag dat anderen het zijn?
12 Het staat dus onomstotelijk vast dat wij, zonder uitzondering, worden gedoopt als discipelen van Jezus Christus. Onze doop geschiedt overeenkomstig zijn gebod, ja, in navolging van hem. Dat wij tot God komen met het besluit zijn wil te doen, geschiedt eveneens in navolging van Jezus Christus, nadat wij zijn raad hebben opgevolgd om eerst de kosten te berekenen (Luk. 14:25-33). Als opgedragen, gedoopte dienstknechten van God kunnen wij van niemand anders discipelen zijn dan van zijn getrouwe Zoon. Ten tijde van de transfiguratie van Jezus op de hoge berg, na het Pascha van 32 G.T., zei Jehovah God namelijk tot de apostelen die daar aanwezig waren: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd; luistert naar hem” (Matth. 17:1-5). Iemand die zich werkelijk aan God heeft opgedragen, wenst van niemand anders een discipel te zijn dan van de Persoon van Gods eigen keuze. Hij wil ook niet dat andere opgedragen, gedoopte personen discipelen worden van iemand anders dan Jezus Christus. De apostel Petrus, die getuige is geweest van Jezus’ transfiguratie, schreef dan ook: „Christus heeft voor u geleden, u een model nalatend opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen [niet die van Petrus] zoudt treden.” — 1 Petr. 2:21.
13. (a) Wat dient een doopkandidaat met het oog op de tijd en de voorzegde gebeurtenissen niet met betrekking tot zijn doop te concluderen? (b) Wat dient hij te verwachten dat God hem te zijner tijd na zijn doop te kennen zal geven?
13 Louter het feit dat wij in het „besluit van het samenstel van dingen” leven en dat Jezus Christus op „zijn glorierijke troon” aanwezig is en de symbolische „schapen” van de „bokken” scheidt, vormt er voor iemand die sinds 1934/1935 G.T. wordt gedoopt, derhalve geen reden voor te denken dat hij wordt gedoopt als een van de „andere schapen” of als een hedendaagse Jonadab of als behorende tot de „grote schare”, die niet uit geestelijke Israëlieten bestaat (Joh. 10:16; 2 Kon. 10:15-23; Openb. 7:9-17). Hij dient dit niet te denken, ook al weet hij dat er over de gehele wereld reeds ongeveer een miljoen opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah zijn, hetgeen veel meer is dan de 144.000, het aantal waartoe de geestelijke Israëlieten met een geestelijke hoop zijn beperkt. Hij dient in gedachten te houden dat hij als een discipel van Jezus Christus, als een leerling van hem, wordt gedoopt. Na zijn doop kan hij terecht verwachten dat Jehovah God, aan wie hij zich heeft opgedragen zonder enige voorwaarden te stellen, hem te zijner tijd een getuigenis zal geven waaruit blijkt of hij al dan niet aan de klasse van de „grote schare” of hedendaagse „andere schapen” is toegewezen.
14. Wat blijven zij in de aard der zaak, ongeacht wat hun in dit verband te kennen wordt gegeven, en aan welk vereiste dienen zij, naar wordt verwacht, allen te voldoen?
14 Ongeacht of de opgedragen, gedoopte persoon nu te zijner tijd de aanwijzing van God ontvangt dat hij door Gods geest werd verwekt om een geestelijke Israëliet te zijn of dat hij tot een lid van de met schapen te vergelijken „grote schare” is gemaakt, één feit blijft bestaan: hij is in de aard der zaak een gedoopte discipel van Christus. Van de discipel die tot de „andere schapen” behoort, wordt dezelfde mate van getrouwheid aan God verwacht als van de discipel die deel uitmaakt van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten. Een discipel is een discipel. Alle discipelen, ongeacht of zij tot de „kleine kudde” of tot de „grote schare” behoren, zijn nu „één kudde” onder de ’ene herder’, de Heer Jezus Christus, die zijn leven heeft afgelegd en ten behoeve van alle schapen afstand heeft gedaan van zijn aardse ziel (Joh. 10:15, 16; Luk. 12:32). Zij zijn geen volgelingen van verschillende religieuze mensen op aarde, maar zij zijn volgelingen van de ’ene herder’. Zij zijn leerlingen van deze Herder, door bemiddeling van wie zij onderricht ontvangen van God (Joh. 6:44, 45). Wat zij leren, moeten zij toepassen, gebruiken en getrouw naleven. Anders zijn zij geen christenen. Zij kunnen alleen verwachten de oorlog van Armageddon te overleven als zij discipelen van Christus zijn.
DISCIPELEN MAKEN ANDEREN TOT DISCIPELEN
15. Wat werd degenen die reeds discipelen waren, in Matthéüs 28:16-20 opgedragen te doen, en wie volgen zij in dit opzicht na?
15 Uit het verslag in Matthéüs 28:16-20 dient een zeer belangrijke factor te worden opgemerkt. Het verslag vermeldt daar namelijk: „De elf discipelen gingen echter naar Galiléa, naar de berg . . . En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: ’. . . Gaat daarom en maakt discipelen.’” Degenen die reeds discipelen waren, ontvingen van de uit de doden opgewekte Jezus de opdracht in alle natiën mensen tot discipelen te maken. Dit betekent derhalve dat een discipel van Christus niet slechts een leerling van hem is, maar dat hij anderen tot discipelen moet maken, discipelen van de ’ene Leraar’, Jezus Christus. Hierin volgt hij zijn ene Leraar, Jezus Christus, na, want Jezus Christus zelf maakte eveneens discipelen (Joh. 3:25, 26; 4:1). Zowel mannen als vrouwen genieten het voorrecht zijn discipelen te worden. Tabitha of Dorkas van Joppe wordt speciaal als een discipelin genoemd (Hand. 9:36). Zowel vrouwen als mannen werden in water gedoopt als Christus’ discipelen, als mensen die in hem geloofden. — Hand. 8:12; 16:15.
16. Welk werk vindt volgens dat gebod van Christus nog steeds voortgang, maar hoe staat het met de verdere voortgang van dat werk?
16 Hoewel wij in het „besluit van het samenstel van dingen” leven, vindt dit werk, dat erin bestaat mensen tot discipelen te maken en hen te dopen, nog steeds voortgang. Dat wij nu zo ver zijn gevorderd in deze tot een besluit komende periode sinds 1914 G.T. vormt er evenwel een aanwijzing voor dat de tijd die is overgebleven om mensen in alle natiën tot discipelen te maken en hen te dopen, zijn einde nadert. De uit de doden opgewekte en verheerlijkte Jezus Christus is volgens zijn belofte met ons in dit werk dat hij ons, als zijn discipelen, persoonlijk heeft opgedragen te doen. — Matth. 28:20.
17. Welke andere doop, waarvoor Jezus thans voorbereidingen treft, werd door Johannes de Doper beschreven?
17 Terwijl Jezus toezicht uitoefent op het werk dat erin bestaat mensen gedurende dit „besluit van dit samenstel van dingen” tot discipelen te maken en te dopen, treft hij ook voorbereidingen voor een ander soort van doop in de zeer nabije toekomst. Johannes de Doper zei betreffende hem, nog voordat Jezus zelf negentien eeuwen geleden in de rivier de Jordaan werd gedoopt: „Die zal u dopen met heilige geest en met vuur. Zijn wanschop is in zijn hand, en hij zal zijn dorsvloer grondig reinigen en zijn tarwe in de voorraadschuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden.” — Matth. 3:11-13.
18. (a) Wanneer begon Jezus met heilige geest te dopen? (b) Wanneer doopte hij het joodse volk met „vuur”?
18 Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. begon Jezus zijn discipelen met heilige geest te dopen (Luk. 24:49; Hand. 1:4 tot 2:33). In het jaar 70 G.T., toen de stad Jeruzalem en haar tempel in een vurige vernietiging werden gedompeld, kwam hij voor de joodse mensen in de provincie Judéa en in Jeruzalem als iemand die met vuur doopte; 1.100.000 paschavierders in de stad werden toen gedood, terwijl Judéa verlaten werd achtergelaten toen 97.000 overlevende joden als slaven naar alle delen in het Romeinse rijk werden weggevoerd.
19. Wat moet er, volgens die eerste-eeuwse afbeelding, nu met „vuur” gedoopt worden, en waarom?
19 Dat was een profetische afbeelding van de grotere en uiteindelijke vervulling van de profetie ten aanzien van het hedendaagse, tegenbeeldige, onchristelijke Jeruzalem, namelijk de wereldse christenheid. Aangezien ze niet werkelijk een discipel van Jezus Christus is maar veeleer een volgeling is van Nimrod, de ’geweldige jager gekant tegen Jehovah’ en de stichter van het oude Babylon en haar heidense religie, is de christenheid in werkelijkheid een deel, zelfs het belangrijkste deel, van het hedendaagse Babylon de Grote. Als dit wereldrijk van valse Babylonische religie ten onder gaat, zal de christenheid eveneens worden vernietigd, terwijl ze evenals het eerste-eeuwse Jeruzalem en Judéa met vuur gedoopt zal worden. — Gen. 10:8-10; Openb. 17:1 tot 18:18.
20. Welke woorden van raad worden er thans uitgesproken, net als de woorden die Petrus op de dag van het pinksterfeest tot belangstellende joden sprak, en met welke doop kan men derhalve beter gedoopt worden?
20 Zevenendertig jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem en Judéa in het jaar 70 G.T. zei de apostel Petrus tot de belangstellende pinkstervierders in Jeruzalem dat zij gedoopt moesten worden in de naam van Jezus Christus, terwijl hij met klem verzocht: „Wordt gered uit dit kromme geslacht” (Hand. 2:37-40). In deze tijd spreken de opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah net zulke uiterst dringende woorden tot allen die tot op heden in het tegenbeeldige Jeruzalem, of de christenheid, aan religieuze vieringen hebben deelgenomen. Het is beslist veel beter om nu als een opgedragen discipel van Christus in water gedoopt te worden dan in de nabije toekomst gedoopt te worden in het vuur van vernietiging waarin de christenheid gedompeld zal worden, waardoor ze met haar „kromme geslacht” zal vergaan.
21. (a) Wat kan er worden gezegd over het feit of alleen maar degenen in de christenheid op de waarschuwende boodschap acht dienen te slaan? (b) Wie zullen de vurige vernietiging overleven, en welk gebod blijft deze klasse thans gehoorzamen?
21 „Mensen uit alle natiën” buiten de christenheid dienen eveneens acht te slaan op de dringende boodschap, want samen met de christenheid zal geheel Babylon de Grote, het wereldrijk van valse, Babylonische religie, „geheel verbrand worden met vuur, want Jehovah God, die haar heeft geoordeeld, is sterk” (Openb. 18:8). De opgedragen, gedoopte discipelen van Jezus Christus zullen deze naderende tijd van vurige vernietiging overleven en Gods rechtvaardige nieuwe ordening, een waarlijk christelijke nieuwe ordening, binnengaan. Met het oog hierop blijven Jehovah’s getuigen, als discipelen van Christus, gehoorzaam aan zijn gebod: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende.” — Matth. 28:19.
[Illustratie op blz. 147]
Het aantal dat verleden jaar april van de gedachtenissymbolen gebruikte, bedroeg slechts 10.368. Hier staat tegenover dat 120.905 nieuwe gelovigen tijdens het afgelopen dienstjaar werden gedoopt
[Illustratie op blz. 150]
Een discipel van Christus is niet slechts zijn leerling, maar dient anderen te onderwijzen en hen ook tot discipelen van Jezus te maken