Gebruikt u Gods naam in uw aanbidding?
DAT God een persoonlijke naam heeft, is iets wat allen die goed met de inhoud van de Heilige Schrift op de hoogte zijn, beseffen. Het is waar dat hij in de Schrift ook met zulke beschrijvende titels als „God”, „Heer”, „Vader”, „de Almachtige”, „de Allerhoogste” enzovoort wordt aangeduid. Maar zijn persoonlijkheid en eigenschappen worden alleen in zijn persoonlijke naam volledig opgesomd en tot uitdrukking gebracht, welke naam uniek is voor hem. God zegt: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven.” — Jes. 42:8; Ps. 83:18.
„Jehovah” is de best bekende Nederlandse uitspraak van Gods naam, hoewel de meeste geleerden op het gebied van het Hebreeuws de voorkeur geven aan „Jahweh”. In de oudste Hebreeuwse manuscripten komt de naam voor in de vorm van vier medeklinkers, gewoonlijk het Tetragram genoemd (van het Griekse tetra, wat „vier” betekent, en gramma, „letter”). Deze vier Hebreeuwse letters zijn het equivalent van onze vier Nederlandse letters JHWH (sommigen zeggen JHVH).
Maar als Jehovah de naam van God is, zo zal iemand misschien vragen, waarom wordt die naam in de kerken hetzij door de voorgangers of de kerkgangers, dan zo zelden gebruikt? Gebruikt u bijvoorbeeld Gods naam in uw aanbidding? Is het belangrijk dit te doen?
DE NAAM DOOR BIJGELOOF VERBORGEN
Dat zovelen Gods naam niet kennen, is vooral te wijten aan een bijgelovige gedachte die vele eeuwen geleden onder joodse mensen ontstond. Op grond van dit bijgeloof meende men dat het verkeerd was Gods persoonlijke naam uit te spreken. Wat de joden er eigenlijk toe bracht deze gedachte te koesteren, is niet bekend. Sommigen beweren dat de leer ontstond dat de naam te heilig was om door onvolmaakte lippen te worden uitgesproken. Nog een zienswijze is dat het de bedoeling was niet-joodse volken ervan te weerhouden de naam te kennen en deze mogelijk te misbruiken. En ook wordt er beweerd dat het de bedoeling was de naam tegen gebruik in magische riten te beschermen.
Wanneer begon dit bijgeloof met betrekking tot het uitspreken van Gods naam ingang te vinden? Hier bestaat onzekerheid over. In veel naslagwerken wordt beweerd dat het gebruik van de naam omstreeks 300 v.G.T. ophield. Deze conclusie is gebaseerd op de veronderstelde afwezigheid van Gods naam in de Griekse Septuaginta, de eerste vertaling van de Schrift uit het Hebreeuws in het Grieks, waarmee omstreeks 280 v.G.T. werd begonnen. Was dit het geval?
Het is waar dat in de volledigste handschriften van de Septuaginta die thans bekend zijn, consequent het gebruik wordt gevolgd de Griekse woorden Kurios (Heer) of ho Theos (God) voor de naam Jehovah (Jahweh) in de plaats te stellen. Maar deze uitvoerige manuscripten gaan niet verder terug dan de vierde en vijfde eeuw G.T. Niet lang geleden zijn er echter veel oudere exemplaren, hoewel in fragmentarische vorm, ontdekt waardoor wordt bewezen dat de vroegste exemplaren van de Septuaginta de goddelijke naam wel bevatten.
Zo is er bijvoorbeeld het fragment van een papyrusrol die staat geregistreerd als Inventarisnummer 266 van de Foead Papyri. Het bevat de tweede helft van het boek Deuteronomium, waarin herhaaldelijk het Tetragram in Hebreeuwse lettertekens voorkomt. Deze papyrus dateert volgens geleerden uit de tweede of eerste eeuw v.G.T., dus vier of vijf eeuwen vroeger dan de eerder genoemde Septuaginta-handschriften die de goddelijke naam niet bevatten.
Dr. P. E. Kahle zegt over een andere oude papyrusvondst: „De papyrus die fragmenten van Leviticus ii-v bevat, is in een handschrift geschreven dat veel lijkt op dat van de Papyrus Foead 266, dat, zoals reeds is opgemerkt, wordt gekenmerkt door het feit dat de naam van God door het Tetragram in Hebreeuws kwadraatschrift (יהוה) is weergegeven en niet door χύριος [Kurios], zoals later in christelijke hss van de bijbel.” — The Cairo Geniza, uitg. van 1959, blz. 222, 224.
Er bestaan dus deugdelijke bewijzen tegen de gedachte dat men in de periode vóór onze gewone tijdrekening ophield de goddelijke naam, op zijn minst in geschreven vorm, te gebruiken.
WANNEER HET BIJGELOOF INGANG VOND
In de eerste eeuw G.T. verschijnen er voor het eerst enige aanwijzingen van de ontwikkeling van een bijgelovige houding met betrekking tot Gods naam. Josephus, een eerste eeuwse joodse geschiedschrijver uit een priesterlijk geslacht, zei bijvoorbeeld nadat hij had besproken dat God zijn naam aan Mozes bekendmaakte: „Het is mij niet geoorloofd meer te zeggen” (Joodse oudheden, Boek II, Hoofdstuk XII, par. 4, Engelse uitgave). Josephus’ verklaring is echter vaag. Er wordt niet duidelijk door onthuld wat in de eerste eeuw de algemene gangbare houding was met betrekking tot het uitspreken of gebruiken van de goddelijke naam.
De joodse Misjna, een verzameling rabbijnse leringen en tradities, is wat duidelijker. De samenstelling ervan wordt toegeschreven aan rabbi Jehoeda de Vorst, die in de tweede en derde eeuw G.T. leefde. Sommige gedeelten van het Misjna-materiaal hebben duidelijk betrekking op omstandigheden vóór de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. Er moet echter worden toegegeven dat de historische waarde van de Misjna-tradities twijfelachtig is. Niettemin geven bepaalde Misjna-tradities inzicht in wat klaarblijkelijk joodse standpunten waren met betrekking tot het uitspreken van de goddelijke naam.
In verband met de jaarlijkse Verzoendag, verklaart Yoma 6, 2: „En als de priesters en het volk, die in het voorhof stonden, de duidelijk uitgesproken Naam hoorden, zoals hij uit de mond van de Hogepriester kwam, knielden zij en bogen zij zich en wierpen zij zich op hun aangezicht en hieven aan: ’Geprezen zij de Naam van de heerlijkheid van zijn koninkrijk voor immer en eeuwig!’”
Over de dagelijkse priesterlijke zegeningen zegt Sotah 7, 6: „In de Tempel spraken zij de Naam uit zoals deze werd geschreven, maar in de provincies door een vervangend woord.”
Na degenen genoemd te hebben „die geen deel hebben aan de toekomende wereld”, verklaart Sanhedrin 10, 1: „Abba Saul zegt: Ook hij die de Naam met zijn juiste letters uitspreekt.”
Ondanks deze twee laatste negatieve zienswijzen vindt men in het eerste deel van de Misjna evenwel ook het positieve uitdrukkelijke bevel dat „een man zijn naaste met [het gebruik van] de Naam [van God] dient te groeten”, waarna het voorbeeld van Boaz (Ruth 2:4) wordt aangehaald. — Berakoth, 9, 5.
Ook al nemen wij deze traditionele standpunten voor wat ze waard zijn, toch onthullen ze dat er enige tijd vóór de verwoesting van Jeruzalems tempel in 70 G.T. een bijgelovige neiging bestond om het gebruik van de goddelijke naam te vermijden. Er zijn geen aanwijzingen dat een dergelijk bijgeloof vóór de gewone tijdrekening heerste. De voorhanden zijnde bewijzen tonen aan dat dit bijgeloof zich op zijn vroegst in de eerste of tweede eeuw G.T. begon te ontwikkelen. Het kan in Jezus’ tijd voor veel joden dus heel gebruikelijk zijn geweest de goddelijke naam uit te spreken.
De tijd kwam echter inderdaad dat de joodse lezer die de Hebreeuwse Geschriften in de oorspronkelijke taal las, de goddelijke naam, die door het Tetragram werd voorgesteld, hetzij door Adonai (Heer) of Elohim (God) verving. Dit blijkt uit het feit dat de joodse kopiisten, toen er in de zesde of zevende eeuw G.T. klinkerpunten in gebruik kwamen, de klinkerpunten voor hetzij Adonai of Elohim invoegden als zij het Tetragram schreven, klaarblijkelijk om de lezer te waarschuwen dat hij deze woorden moest uitspreken in plaats van de goddelijke naam. Bij het lezen van de latere uitgaven van de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, bemerkte de lezer vanzelfsprekend dat het Tetragram volledig door de Griekse titels Kurios en ho Theos was vervangen.
Vertalingen in andere talen, zoals de Latijnse Vulgata, volgden het voorbeeld van deze latere exemplaren van de Septuaginta. Ook Luther en de Statenvertalers hebben het Hebreeuwse woord Jehovah met Heer of HEERE vertaald, maar in de Pieter-Keuruitgave van de Statenvertaling wordt in de voetnoot bij Genesis 2:4 vermeld: „Onthoud dit eens voor al: Waar gij voortaan het woord HEERE met groote letters geschreven vindt, dat aldaar in het Hebreeuwsch het woord JEHOVAH, of korter JAH staat.” In de zogenoemde „Jehova”-bijbel van 1761 wordt de naam „Jehovah” overal gebruikt waar het Tetragram voorkomt. In de vertaling van Van Hamersveldt van 1802 wordt de naam van God voortdurend gebruikt in de spelling „Jehova”. De Van der Palm-bijbel van 1822 bezigt de naam „Jehova” onder andere in Exodus 6:23, Psalm 83:1918 en Jesaja 42:8.
De vertalers van de American Standard Version (van 1901) hebben de verkeerde basis voor het verduisteren van Gods heilige naam Jehovah krachtig aan de kaak gesteld door in het voorwoord van die vertaling te zeggen: „Na een zorgvuldige beschouwing kwamen de Amerikaanse herzieners echter tot de unanieme overtuiging dat een joods bijgeloof, op grond waarvan men de Goddelijke Naam als te heilig beschouwde om uitgesproken te worden, niet langer in de Engelse of in een andere vertaling van het Oude Testament diende te domineren . . . Deze persoonlijke naam, met zijn rijkdom aan heilige associaties, is nu hersteld op de plaats in de heilige tekst waarop hij ontegenzeglijk recht heeft.”
Ja, wanneer wij Gods eigen bekendgemaakte voornemen lezen om zijn naam „over de gehele aarde te laten bekendmaken” en dat zijn naam „groot [zal] zijn onder de natiën”, hoe kunnen wij ons er dan wegens het een of andere bijgeloof nog van weerhouden die naam in onze aanbidding te gebruiken? (Ex. 9:16; Mal. 1:11) In het boek Maleachi (3:16) is sprake van een „gedenkboek” dat voor het aangezicht van God werd geschreven „voor degenen die Jehovah vrezen en voor degenen die aan zijn naam denken”. Behoort u ook bij degenen die in dat „gedenkboek” staan geschreven? Denkt u niet alleen aan die naam maar uit u deze ook in uw aanbidding? Alleen daardoor kan iemand bij het ’volk voor Gods naam’ behoren waarover de christelijke discipel Jakobus in Handelingen 15:14-18 sprak. Het betekent eeuwig leven voor u God bij zijn naam te kennen, die naam met respect te bejegenen en in harmonie te leven met de dingen die hij in zijn Woord over die Allerheiligste Naam heeft laten optekenen.