Jezus Christus — Een historisch persoon
ER ZIJN heel wat boeken geschreven waarin de authenticiteit en echtheid van gebeurtenissen die in de bijbel staan opgetekend, in twijfel worden getrokken. De evangelieverslagen over het leven van Jezus vormen een speciaal doelwit van twijfelende critici. Wat moeten wij geloven? Heeft Jezus werkelijk geleefd? Is het beeld dat de Evangeliën van hem geven, authentiek?
Veel critici zijn een overeenkomstige mening toegedaan als die welke door wijlen Albert Schweitzer onder woorden werd gebracht. Volgens hem is de soort van Jezus die in de Evangeliën wordt besproken — die beweerde de Messías te zijn, die het koninkrijk Gods predikte en die stierf om zijn werk een uiteindelijke wijding te geven — „een literaire fictie van de vroegste Evangelisten”. Schweitzer wil ons doen geloven dat Jezus een religieuze fanaticus was die de ophanden zijnde vernietiging van het universum predikte, terwijl het volgens hem niet mogelijk is hem als een „concrete historische persoonlijkheid” te kennen. Na deze conclusie bereikt te hebben, gaf Schweitzer zijn carrière als predikant en hoogleraar in de theologie op, studeerde medicijnen en werd arts.
Het scepticisme van sommige critici omvat de loochening van het feit dat zo iemand als Jezus ooit heeft bestaan. Welke bewijzen zijn er derhalve dat Jezus werkelijk heeft geleefd?
HET JOODSE GETUIGENIS
Om te beginnen is er het getuigenis van de vroege talmoedische geschriften. Nadat de bekende joodse geleerde J. Klausner dit getuigenis grondig had bestudeerd, bericht hij dat de „vroege talmoedische verslagen” over Jezus ’zowel het bestaan als de algemene persoonlijkheid van Jezus’ bevestigen. — Jesus of Nazareth, blz. 20.
Er zijn ook twee verwijzingen naar Jezus in de werken van Josephus, een eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver. Een hiervan wordt vaak in twijfel getrokken omdat hierdoor de indruk wordt gegeven alsof Josephus een christen is (Joodsche Oudheden, Boek XVIII, Hfdst. III, par. 3). Zoals Klausner en andere geleerden uiteenzetten, is het echter onredelijk de conclusie te trekken dat Josephus niet naar Jezus’ bediening zou hebben verwezen terwijl hij uitvoerig die van Johannes de Doper besprak. Bovendien vertelt Josephus in een latere verwijzing dat „Jakobus, den broeder van Jezus, bijgenaamd den Christus” voor het Sanhedrin werd geroepen (Joodsche Oudheden, Boek XX, Hfdst. IX, par. 1). Deze geleerden zijn zeer terecht van mening dat deze aanhaling erop duidt dat er al eerder iets over Jezus was gezegd; waarom zou anders een onbekende Jakobus als zijn broer geïdentificeerd worden? Zij zijn derhalve de mening toegedaan dat Josephus inderdaad over Jezus’ bediening heeft gesproken, maar dat dit bericht door een andere, latere hand is opgesmukt.
HET GETUIGENIS VAN ROMEINSE GESCHIEDSCHRIJVERS
Er kan nu eenmaal niet verwacht worden dat Romeinse geschiedschrijvers veel zouden zeggen over een schijnbaar kleine religieuze beweging in het ver weg gelegen Palestina. Wij zouden op zijn hoogst enkele schaarse verwijzingen kunnen verwachten, en dit is ook het geval. Zo vermeldt de vooraanstaande Romeinse geschiedschrijver Tácitus dat Nero de schuld voor de brandstichting van Rome gaf aan „degenen die door de bevolking christenen werden genoemd. Christus, aan wie de naam [christen] is ontleend, onderging de doodstraf tijdens de regering van Tiberius, welk vonnis werd uitgesproken door een van onze procurators, Pontius Pilatus”. — The Complete Works of Tacitus, in het Engels vertaald door A. Church en W. Brodribb, blz. 380.
Verscheidene andere Romeinse schrijvers, met inbegrip van Plinius de Jongere, Seneca en Juvenalis, verwijzen ook naar Christus’ volgelingen.
Terecht merkt The Encyclopædia Britannica dan ook betreffende het getuigenis van vroege joodse en heidense schrijvers op: „Deze onafhankelijke verslagen bewijzen dat in de oudheid zelfs de tegenstanders van het christendom nooit hebben getwijfeld aan de historiciteit van Jezus, welke voor het eerst tegen het einde van de 18de, gedurende de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw op onvoldoende gronden door verscheidene auteurs werd bestreden. — Uitgave van 1974, Deel 10, blz. 145.
EEN ONVERGETELIJK VERSLAG
Niet alleen wordt de historiciteit van Jezus door zulke „onafhankelijke” verslagen bevestigd, maar ook de Evangelieverslagen doen dit door de geschiedenissen die erin staan opgetekend. Hoe dan wel? John Stuart Mill, een bekende negentiende-eeuwse Engelse econoom en filosoof, merkte op: „Wie onder Zijn volgelingen of onder hun proselieten was in staat de uitspraken te bedenken die aan Jezus worden toegeschreven of zich een voorstelling te maken van het leven en de persoon zoals die in de Evangeliën worden onthuld? Beslist niet de vissers van Galiléa.” De Amerikaan Theodore Parker wijst hier eveneens op: „Moet ons verteld worden dat zo iemand nooit heeft geleefd en dat het hele verhaal een leugen is? Veronderstel eens dat Plato en Newton nooit hadden geleefd. Maar wie hebben dan hun werken gedaan en hun gedachten ontworpen? Er is een Newton voor nodig om een Newton na te maken. Welke man zou een Jezus hebben kunnen voortbrengen? Niemand anders dan een Jezus.”
En de Engelse filosoof David Hartley deed een overeenkomstige, krachtige bewering: „Als wij de verheven grootheid van deze persoon [Jezus] vergelijken met de indirecte wijze waarop ze werd doorgegeven, . . . schijnt het onmogelijk dat zij het verhaal hebben verzonnen, — dat zij niet een werkelijk bestaande oorspronkelijke persoon voor zich hadden . . . Hoe zouden eenvoudige en onontwikkelde personen de grootste genieën, zowel uit vroeger tijden als thans, kunnen overtreffen wanneer zij een personage tot leven brengen? Hoe kwamen zij ertoe een indirect verslag op te stellen? Dit vormt werkelijk een krachtig bewijs voor de echtheid en de waarheid ervan.”
ZIJN UNIEKE PERSOONLIJKHEID
Een nog krachtiger bewijs voor de historiciteit van Jezus Christus is het feit dat zijn invloed niet afhankelijk is van zijn lichamelijke aanwezigheid op aarde. Hoewel de invloed van zulke machtige heersers als Nebukadnezar, Alexander de Grote en Julius Caesar is verdwenen, blijft de invloed die Jezus Christus op de geschiedenis heeft uitgeoefend, bestaan. Miljoenen volgen thans nog steeds zijn leringen.
Hoewel Napoleon in zijn tijd een machtig man was, was hij gedwongen de unieke aard van Jezus’ invloed als mens te erkennen. Hij merkte op: „Aan Alexander, Karel de Grote en mijzelf is een buitengewone macht gegeven om invloed uit te oefenen op mensen en hen te gebieden. Maar in ons geval is onze aanwezigheid noodzakelijk. . . . Hier staat tegenover dat Christus, zonder lichamelijk aanwezig te zijn, achttienhonderd jaar achtereen invloed op Zijn onderdanen heeft uitgeoefend en hun bevelen heeft gegeven.” En wederom: „Alexander, Caesar, Karel de Grote en ik hebben rijken gesticht, maar waarop baseerden wij de scheppingen van ons vernuft? Op kracht. Jezus Christus is de enige die zijn koningschap op liefde baseerde.”
De bekende achttiende-eeuwse Franse filosoof Rousseau schreef het volgende over Jezus: „Welk een verhevenheid schuilt er in zijn stelregels! Wat een diepgaande wijsheid in zijn redevoeringen! Wat een tegenwoordigheid van geest, wat een subtiliteit, wat een passendheid in zijn antwoorden! Hoe groot de beheersing over zijn hartstochten! Waar is de mens, waar de filosoof, die zo kon leven en sterven, zonder zwakte en zonder uiterlijk vertoon?”
In recentere tijd verklaarde Mahatma Gandhi, de Hindoe-’vader’ van de natie India, eens tegen Lord Irwin, de voormalige onderkoning van India: „Wanneer zowel uw als mijn land zich zouden houden aan de door Christus gegeven onderwijzingen in de Bergrede, zouden niet alleen de problemen voor ons land opgelost zijn, maar voor de gehele wereld.” De ervaren Amerikaanse psychiater J. T. Fisher uitte zich in dezelfde trant over Christus’ Bergrede en schreef tegen het einde van zijn bijzonder succesvolle carrière dat de Bergrede het beste wat alle filosofen, psychologen en dichters te bieden hadden, verre overtrof.
HOE STAAT HET MET JEZUS’ WONDEREN?
Er is misschien geen aspect van de Evangeliën dat voor velen zo’n struikelblok is gebleken als het erin opgetekende verslag van wonderen. Indien de wonderen als gewone gebeurtenissen werden vermeld, zouden mensen misschien een deugdelijke reden hebben bezwaar te maken. Dit is echter niet het geval. In de Evangeliën worden de wonderen als buitengewone gebeurtenissen vermeld waardoor wordt bevestigd dat Jezus werkelijk de Zoon van God was. Wij lezen: „Jezus heeft . . . vele andere tekenen in het bijzijn van de discipelen verricht, die niet in deze boekrol zijn opgetekend. Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God” (Joh. 20:30, 31). Het zou voor Jezus beslist niet voldoende geweest zijn eenvoudig te beweren dat hij de Zoon van God was. Hij moest kunnen bewijzen dat dit zo was. En op welke betere manier kon hij dit doen dan door wonderen te verrichten?
Wat valt er echter over het argument te zeggen dat wonderen in strijd zijn met de wetten van de natuur? Victor Hess, de ontdekker van kosmische stralen, heeft hierover eens gezegd: „Er wordt soms gezegd dat de ’noodzakelijkheid’ van de ’wetten’ der natuur onverenigbaar is met . . . wonderen. Dit is niet zo. . . . Vele van onze natuurkundige wetten zijn in werkelijkheid slechts statistische verklaringen. Ze gelden voor het gemiddelde van zeer veel gevallen. Ze hebben geen betekenis voor een afzonderlijk geval. . . . Moet een geleerde de echtheid van wonderen betwijfelen? Als geleerde antwoord ik nadrukkelijk: Neen. Ik kan niet inzien waarom de Almachtige God, Die ons en alles om ons heen geschapen heeft, niet — indien Hij dit verstandig acht — de natuurlijke, gemiddelde loop der gebeurtenissen zou kunnen opschorten of veranderen.” — Faith of Great Scientists, uitgegeven door W. Howey, blz. 10.
De echtheid van Jezus’ wonderen wordt ook bevestigd door de uitwerking die ze hadden op degenen die er getuige van waren. Zoals Dr. W. Paley aantoont, „brachten zij hun leven door in zware arbeid, gevaren en lijden, hetgeen vrijwillig werd ondergaan ter bevestiging van de verslagen die zij doorgaven, en uitsluitend als een uitvloeisel van hun geloof in die verslagen; en . . . zij onderwierpen zich ook, op grond van dezelfde beweegredenen, aan nieuwe gedragsregels”. — The Works of William Paley, blz. 300.
Wij kunnen er niet aan ontkomen. Op grond van het voorgaande bewijsmateriaal kunnen wij als objectieve, met verstand begiftigde personen slechts één conclusie trekken, en wel dat Jezus van Nazareth niet alleen werkelijk heeft geleefd, maar dat het verslag over zijn leven zoals dit in de Schrift wordt afgeschilderd, ons inderdaad de historische Jezus doet kennen.