De vlucht naar de ware Koninkrijkstoevlucht
1. (a) Hoe is de organisatie die door de mosterdzaad-„boom” uit Jezus’ gelijkenis werd afgebeeld, ontmaskerd? (b) Hoe hebben de meeste mensen in de christenheid er blijk van gegeven aan de beschrijving in Jesaja 6:8-10 te voldoen?
DE ORGANISATIE die werd afgebeeld door de „boom” welke uit het mosterdzaadje van Jezus’ gelijkenis opgroeide, is door de wereldomvattende prediking van Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele wereld ontmaskerd (Matth. 13:31, 32). Betrekkelijk weinig belijdende christenen zijn uit die religieuze organisatie, namelijk de christenheid, gevlucht en hebben hun toevlucht genomen onder het door Jehovah’s christelijke getuigen bekendgemaakte Messiaanse koninkrijk van God. Evenals de profeet Jesaja uit de achtste eeuw v.G.T. zijn deze getuigen herhaaldelijk naar de volken van de christenheid gegaan, en zij bezoeken hen nog steeds herhaaldelijk, maar in welke geestelijke toestand blijkt de overweldigende meerderheid van de christenheid zichzelf te bevinden? Precies in de toestand die de profeet Jesaja had voorzegd, namelijk met dichtgestreken ogen, ongevoelige oren en een hart dat wat waardering betreft, onontvankelijk is voor de Koninkrijksboodschap. — Jes. 6:8-10.
2. Hoe lang zullen zulke geestelijk zieke mensen in de christenheid blijven?
2 Hoe lang zullen zulke personen in die geestelijk zieke toestand binnen de christenheid blijven? Jehovah heeft deze vraag profetisch beantwoord in zijn woorden die in Jesaja 6:11-13 staan opgetekend. Zij zullen daar blijven totdat de christenheid, de symbolische mosterdzaad-„boom”, in de naderende „grote verdrukking” wordt vernietigd (Matth. 24:21, 22). Zie het artikel „Hebt u gezegd: ’Hier ben ik! Zend mij’?” in de uitgave van De Wachttoren van 1 maart 1967.
3. Waarom hebben godvrezende mensen hun toevlucht onder Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk genomen, en waarin heeft Hij hen gebracht?
3 De godvrezende mensen die uit de ten ondergang gedoemde christenheid zijn gevlucht, hebben de aangelegenheden en gebeurtenissen van de wereld sinds 1914, in het licht van de bijbelse profetieën onderzocht. Door zulk een vergelijking hebben zij onderscheiden dat Gods Messiaanse koninkrijk in de handen van zijn Zoon Jezus Christus in dat door oorlog verscheurde jaar in de hemel werd geboren. Zij hebben hun toevlucht niet genomen onder de Volkenbond als de „politieke uitdrukking van het Koninkrijk Gods op aarde”, noch in de hedendaagse Verenigde Naties als de „laatste hoop” van de mensheid. Deze mensen met open ogen, gevoelige oren en een ontvankelijk hart, hebben de zienswijzen die door de geestelijken van de christenheid worden geuit, openlijk verworpen en zijn naar Gods opgerichte koninkrijk gevlucht. Door hun toevlucht onder dat koninkrijk te nemen, zijn zij als het ware „naar de bergen” en buiten de gevaarzone gevlucht, zodat zij in veiligheid verkeren voordat de „grote verdrukking” uitbreekt (Matth. 24:16-22). Aldus zijn zij in een geestelijk „paradijs” terechtgekomen dat Jehovah God sinds 1919, als een vervulling van de profetieën waarin een herstel wordt beloofd, voor zijn herstelde volk heeft opgericht. — Jes. 35:1-10; 65:17-25.
4, 5. (a) Hoe worden de vrede en zekerheid van degenen die in het geestelijke paradijs worden gebracht, in Jesaja 32:1, 2, 17, 18 beschreven? (b) Wie zijn in de vervulling van deze profetie de genoemde „vorsten”, en hoe dragen zij tot de rustige toestanden van het paradijs bij?
4 De vrede en zekerheid die dezen nu onder het Messiaanse koninkrijk ervaren, worden in Jesaja 32:1, 2, 17, 18 als volgt afgeschilderd: „Ziet! Een koning zal regeren voor louter rechtvaardigheid; en wat vorsten betreft, zij zullen als vorsten heersen voor louter gerechtigheid. En ieder moet als een wijkplaats voor de wind blijken te zijn en een schuilplaats voor de slagregen, als waterstromen in een waterloos land, als de schaduw van een zware, steile rots in een uitgeput land. En het werk van de ware rechtvaardigheid moet vrede worden, en de dienst van de ware rechtvaardigheid, gerustheid en zekerheid tot onbepaalde tijd. En mijn volk moet in een vredige verblijfplaats wonen en in woonsteden van volledig vertrouwen en in ongestoorde rustplaatsen.”
5 Degenen op aarde die met de hier beschreven „vorsten” overeenkomen, zijn geen van de „Kerkvorsten” in de christenheid. Zij zijn de „ouderlingen”, de aangestelde „opzieners”, van de meer dan vijfendertigduizend gemeenten van Jehovah’s bevrijde en herstelde volk. Aangezien zij rechtstreeks verantwoording schuldig zijn aan de hemelse Koning, Jezus de Messías, kwijten zij zich wijselijk „voor louter rechtvaardigheid” van hun taak herderlijke zorg aan de kudde te besteden. Op deze wijze dragen zij bij tot de vrede, rust, betrouwbaarheid en zekerheid van het geestelijke paradijs waarin Jehovah zijn herstelde aanbidders sinds het jaar 1919 G.T. heeft gebracht.
ONDER DE KOMENDE DUIZENDJARIGE REGERING VAN DE MESSÍAS
6. Hoe komt het dat Gods nieuwe ordening op aarde met een geestelijk paradijs zal beginnen, maar welk aardse werk zullen degenen in dat paradijs te doen krijgen?
6 Evenals de waterdichte ark Noach en zijn gezin en paren van alle viervoetige dieren en vogels door de wereldomvattende vloed van 2370-2369 v.G.T. heenbracht, zal het geestelijke paradijs onder Jehovah’s bescherming de komende vloed van de „grote verdrukking” overleven. Getrouwe aanbidders van Jehovah die in dit geestelijke paradijs wonen, zullen te zamen met dit paradijs blijven bestaan, helemaal door die verdrukking heen, een „verdrukking als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matth. 24:21, 22; Openb. 7:9-14). Om deze reden zal Gods rechtvaardige nieuwe ordening van dingen op aarde, na de verdrukking beginnen met een geestelijk paradijs dat „vervuld [is] van de kennis van Jehovah” en door zijn getrouwe aanbidders wordt bewoond (Jes. 11:9). De „grote schare” overlevenden, die overeenkomen met de drie zonen en drie schoondochters van Noach, zullen de taak krijgen de gehele letterlijke aarde te verfraaien tot een paradijs, een Hof van Eden op wereldomvattende schaal. De bewoonde aarde van de toekomst, onder de duizendjarige regering van Jezus Christus en zijn 144.000 medekoningen, zal dus in een letterlijke betekenis een paradijs zijn. Jezus Christus heeft dit zelf met name beloofd. — Luk. 23:43.
7, 8. (a) Wie bleven te zamen met Noach en zijn gezin in de ark in leven? (b) Waarom ging Noachs gezin niet met een vrees voor de lagere aardse schepselen uit de ark?
7 Destijds in 2369 v.G.T., nadat Noachs ark op een berg van de Ararat landde en Noach de deur mocht openen die Jehovah God had gesloten, gingen Noach en zijn gezin naar buiten. Zij waren echter niet alleen, want zoals Genesis 8:19 ons vertelt, ging „elk levend schepsel, al het zich bewegende gedierte en elk vliegend schepsel, alles wat zich op de aarde beweegt, naar hun families . . . uit de ark”. Deze zouden zich, net zoals de menselijke overlevenden van de vloed, op de aarde moeten vermenigvuldigen. — Gen. 1:20-25.
8 In welke verhouding zouden deze lagere aardse schepselen tot de mens staan? God duidde op deze verhouding toen hij bij het zegenen van Noach en zijn gezin zei: „En een vrees voor u en een verschrikking voor u zal blijven op elk levend schepsel van de aarde en op elk vliegend schepsel van de hemel, op alles wat zich op de aardbodem beweegt, en op alle vissen van de zee. In uw hand zijn ze nu gegeven” (Gen. 9:1, 2). De mensheid verliet de ark van bescherming dus niet met angstaanjagende vooruitzichten voor ogen, zelfs niet van de zijde van dieren. Zij hadden geen vrees voor de dieren gehad toen zij nog in de ark waren, waar zelfs de leeuw net als de stier plantaardig voedsel at.
9. Wat geeft dit te kennen met betrekking tot hetgeen God na de „grote verdrukking” zal doen, opdat het gebod dat hij Adam en Eva ten aanzien van de lagere aardse schepselen had gegeven, uitgevoerd kan worden?
9 Dit was ongetwijfeld een aanwijzing voor onze eigen toekomst op de bewoonde aarde. Te zamen met de menselijke aanbidders van Jehovah in hun geestelijke paradijs zullen ook lagere aardse schepselen tot nut en vreugde van de mensheid in leven blijven. Als de „grote verdrukking” voorbij is, zal God zijn in leven gebleven aanbidders op aarde ongetwijfeld geruststellen met betrekking tot de vissen, de vliegende schepselen en de viervoetige landdieren. De Almachtige Schepper zal al deze lagere aardse schepselen vervullen van de vrees voor de mens, zodat ze de mens geen overlast zullen aandoen. In overeenstemming met het gebod dat God aan de eerste man en vrouw, Adam en Eva, had gegeven, zal de mensheid al deze lagere schepselen in onderworpenheid hebben. Zij zullen gehoorzame, onschadelijke onderdanen van de mensheid zijn. — Gen. 1:27, 28.
10. Zijn alle lagere dieren thans in onderworpenheid aan de mens, en hoe wees David profetisch vooruit naar de man aan wie ze onderworpen zouden zijn?
10 Meer dan dertienhonderd jaar na de Vloed, toen koning David van Jeruzalem de achtste psalm schreef, waren niet alle lagere aardse schepselen in onderworpenheid aan de mens in de betekenis dat ze tam en onschadelijk voor de mens waren. In deze psalm wees David echter profetisch vooruit naar een man die al deze dieren in onderworpenheid aan zich zou hebben. David zei in die psalm: „Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de sterren die gij hebt bereid, wat is dan de sterfelijke mens, dat gij aan hem denkt, en de zoon van de aardse mens, dat gij voor hem zorgt? Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond. Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd: kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld, de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt.” — Ps. 8:3-8.
11. Waar en hoe wordt de naam verschaft van de man van Gods keuze aan wie alle aardse dingen onderworpen zullen zijn?
11 Wie heeft Jehovah God nu als die „mens” uitgekozen aan wie alle aardse dingen onderworpen zouden zijn? In het geïnspireerde boek Hebreeën, hoofdstuk twee, de verzen vijf tot en met negen, lezen wij hierover: „Niet aan engelen heeft hij de toekomende bewoonde aarde, waarover wij spreken, onderworpen. Maar een zekere getuige heeft ergens het bewijs geleverd, zeggende: ’Wat is de mens dat gij aan hem denkt, of de zoon des mensen dat gij voor hem zorgt? Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt; met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond en hem aangesteld over het werk van uw handen. Alle dingen hebt gij onder zijn voeten onderworpen.’ Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, heeft God niets overgelaten wat niet aan hem onderworpen is. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn, maar wij zien Jezus, die een weinig lager dan engelen gemaakt is, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken.”
12. Welke aardse levende schepselen zullen op de „toekomende bewoonde aarde” ook onder de voeten van Jezus onderworpen zijn?
12 Dit betekent dat na de „grote verdrukking” en nadat Satan de Duivel en zijn demonen zijn geketend en in de afgrond zijn opgesloten, de „toekomende bewoonde aarde” zich onder de voeten van Jezus de Messías zal bevinden en aan hem onderworpen zal zijn. En dit geldt ook voor alles wat zich op de bewoonde aarde bevindt, met inbegrip van „kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open veld, de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden der zeeën trekt” (Ps. 8:7, 8). De „dieren van het open veld” omvatten alle wilde dieren die op het ogenblik gevaarlijk voor de mens zijn, zoals de leeuw, de beer, de panter, de cobra en welke andere giftige slang maar ook. Tot „al wat langs de paden der zeeën trekt”, zullen piranha’s, haaien en zwaardwalvissen behoren.
13. Hoe zal Jezus Christus, die thans in de hemel is verheerlijkt, tonen dat al deze lagere aardse schepselen op de „toekomende bewoonde aarde” aan hem onderworpen zijn?
13 Jezus de Messías, die thans in de hemel met heerlijkheid en eer gekroond is, heeft zijn macht over wilde en ongetemde dieren niet verloren (Mark. 1:13; 11:2-7). Hij zal tonen dat deze thans nog gevaarlijke schepselen aan hem onderworpen zijn. Hoe? Door ze onderworpen te maken aan de „grote schare” erfgenamen van het toekomstige aardse paradijs, die de „grote verdrukking” zullen overleven en Gods nieuwe ordening voor onze aarde zullen binnengaan. De wilde, verscheurende en gevaarlijke dieren van thans zullen dus onschadelijk worden voor de aardse aanbidders van Jehovah God. De onschadelijke verhouding welke er dan tussen mens en dier zal bestaan, zal overeenkomen met de beschrijving van Jesaja 11:6-9, welke profetie reeds in vervulling is gegaan in het geestelijke paradijs waarin Jehovah’s christelijke getuigen zich thans verheugen.
14. Waarom zullen de losgekochte menselijke doden niets te vrezen hebben wanneer zij op de „toekomende bewoonde aarde” te voorschijn komen?
14 Aldus zal het oorspronkelijke voornemen van God de Schepper om de gehele dierlijke schepping in een wereldomvattende Hof van Eden aan de volmaakte man en vrouw onderworpen te laten zijn, vorm aannemen. Het paradijs, dat de gehele aarde zal omspannen, zal een plaats van vrede en zekerheid zijn. Alle losgekochte menselijke doden die uit hun graven te voorschijn zullen komen om op deze „toekomende bewoonde aarde” te leven, zullen nergens bevreesd voor behoeven te zijn (Hand. 24:15; Joh. 5:28, 29; Openb. 20:11-14). De „brullende leeuw”, Satan de Duivel, en zijn demonen zullen niet in de buurt zijn. De verheerlijkte „Zoon des mensen” in de hemel zal over de gehele aarde de vrede tussen de mensen onderling, tussen mens en dier en tussen de dieren onderling handhaven. „Het [is] rechtvaardigheid wat de bewoners van het produktieve land stellig zullen leren”, en zulk een rechtvaardigheid op de gehele aarde zal vrede, rust, een reden voor werkelijk vertrouwen en zekerheid tot gevolg hebben (Jes. 26:9; 32:17, 18). O, wat zal de aarde een schitterende plaats zijn welke de mens eeuwig als zijn paradijstehuis kan bewonen! Dit alles zal tot stand komen doordat de „toekomende bewoonde aarde” onder het ware „koninkrijk der hemelen” zal staan. — Matth. 4:17; 5:3, 10.
15. Wat mogen en kunnen wij thans voor de mensen doen die wegens de ophanden zijnde „grote verdrukking” in gevaar verkeren?
15 Dit is het „koninkrijk der hemelen” dat wij thans over de gehele wereld mogen en kunnen bekendmaken. Wij, die onze toevlucht er reeds onder genomen hebben, maken ons zorgen over de veiligheid van anderen in deze tijd van weergaloze wereldbenauwdheid. De verdrukking aller verdrukkingen is ophanden. Laten wij er met het oog hierop mee voortgaan alle leergierige mensen naar het ware Messiaanse „koninkrijk der hemelen” te leiden en hen blijven helpen er hun toevlucht onder te nemen. Hun redding uit de grootste benauwdheid die de wereld ooit gekend heeft, hangt hiervan af!