’Maakt discipelen . . . onderwijst hen’
„Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” — Matth. 28:19, 20.
1. Waarom dient het gebod om ’discipelen te maken en hen te onderwijzen’, zeer ernstig te worden opgevat?
HET gebod om discipelen te maken, is noch van mensen noch van engelen afkomstig. Het werd uitgevaardigd door de uit de doden opgewekte Zoon van God, die met betrekking tot zichzelf kon zeggen: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven” (Matth. 28:18). Als „Koning der koningen en Heer der heren” heeft hij van zijn Vader de autoriteit ontvangen „alle regering en alle autoriteit en kracht” — zowel zichtbaar als onzichtbaar — die tegen rechtvaardige beginselen gekant is, teniet te doen (1 Kor. 15:24-26; Openb. 19:16). De autoriteit van Jezus Christus is niet tot de levenden beperkt. Hij is ook de Rechter van de doden, en krachtens zijn vermogen om de doden op te wekken, kan hij allen die zich in het graf bevinden, gebieden voor hem te verschijnen (Joh. 5:26-28; Hand. 10:42). Het gebod van iemand die met zo’n ontzagwekkende autoriteit is bekleed, dient door degenen op wie het van toepassing is, beslist als van het allergrootste belang beschouwd te worden.
2. Uit welke woorden van Jezus Christus blijkt dat het gebod om ’discipelen te maken’ van kracht blijft?
2 Er zijn reeds meer dan negentien eeuwen verstreken sinds Jezus Christus zei: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Zou het feit dat er sindsdien zoveel jaren zijn verstreken, kunnen betekenen dat dit gebod niet langer van toepassing is? Absoluut niet. Na dit gebod gegeven te hebben, voegde Jezus Christus er de verzekering aan toe: „Ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:19, 20). Aangezien het voorzegde einde nog niet is gekomen, blijft het gebod om mensen tot discipelen te maken van kracht.
3. In welk opzicht is Jezus Christus thans met zijn gemeente, en waardoor wordt dit bewezen?
3 Hoewel Jezus Christus niet persoonlijk bij zijn discipelen aanwezig is, is hij wel in de geest bij hen en leidt hij het werk van zijn gemeente. Dit blijkt wel uit het feit dat er in deze „laatste dagen” meer ware discipelen van Jezus Christus zijn gemaakt dan in welke andere periode van de geschiedenis maar ook. De Zoon van God is inderdaad met de gemeente van zijn discipelen, zoals hij ruim negentienhonderd jaar geleden had beloofd.
WAT HET WIL ZEGGEN DISCIPELEN TE MAKEN
4. Wat wil het zeggen discipelen te maken?
4 Wat wil het eigenlijk zeggen discipelen te maken? Het betekent anderen te onderwijzen wat Jezus Christus heeft onderwezen en hen te helpen alles wat hij heeft geboden, te onderhouden. Een ware christen maakt personen niet tot discipelen van zichzelf, waarbij hij de onderwezenen ertoe brengt naar hem op te zien. Neen, ongeacht welk aandeel hij eraan heeft anderen te helpen, hij beseft dat zijn rol er een is van een dienstknecht of slaaf van God en van Jezus Christus.
5. Wat leren wij uit 1 Korinthiërs 2:4, 5 en 3:5-7 over het voorbeeld dat de apostel Paulus op het gebied van het maken van discipelen heeft gegeven?
5 Het voorbeeld van de apostel Paulus illustreert duidelijk welke houding christenen dienen te hebben wanneer zij een aandeel hebben aan het werk dat erin bestaat discipelen te maken. In zijn eerste brief aan de Korinthiërs wees de apostel erop dat hij niemand door schoonklinkende woorden trachtte te imponeren maar wilde dat zijn toehoorders hun geloof op Christus Jezus in plaats van op menselijke wijsheid zouden baseren en dat geloof door middel van Gods geest en kracht sterk zouden maken (1 Kor. 2:4, 5). Toen Paulus later zijn taak en die van Apollos besprak, schreef hij: „Wat dan is Apóllos? Ja, wat is Paulus? Dienaren door bemiddeling van wie gij gelovigen zijt geworden, zoals de Heer aan een ieder heeft geschonken. Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten, maar God bleef het wasdom geven; zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God, die het wasdom geeft” (1 Kor. 3:5-7). Ja, Paulus gaf alle eer voor de groei van de christelijke gemeente aan Jehovah God en bezag zichzelf nederig als een dienaar of slaaf die hard werkte om mensen tot discipelen te maken, niet van zichzelf, maar van Jezus Christus. Evenals Paulus dient een christen die een aandeel heeft aan dit zelfde werk, de aandacht van degenen die worden onderwezen niet op zichzelf te vestigen, maar op Jehovah God en de Heer Jezus Christus, als degenen die de werkelijke onderwijzers zijn.
6. Wat moeten wij in verband met de inhoud van ons onderwijs in gedachten houden, en hoe heeft Paulus in dit opzicht een goed voorbeeld gegeven?
6 Ook dienen wij acht te slaan op de inhoud van ons onderwijs. Wij zouden onszelf kunnen afvragen: Onderwijs ik werkelijk alles wat Christus heeft geboden? Ook in dit opzicht heeft de apostel Paulus een navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Hij herinnerde de ouderlingen van de gemeente Efeze aan het volgende: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen . . . ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen.” — Hand. 20:20, 27.
HOE EN WAT TE ONDERWIJZEN
7. (a) Wat dient vermeden te worden als wij „al de raad Gods” doorgeven? (b) Welke les kunnen wij uit Jezus’ woorden in Johannes 16:12 leren?
7 Het is echter duidelijk dat wij, als discipelen van Jezus Christus, niet in één keer „al de raad Gods” kunnen vertellen. Eerst moeten er harten worden toebereid om waarheden te aanvaarden die misschien wel tegen plaatselijke vooroordelen of ingewortelde gewoonten indruisen. Wij moeten de beperkingen van mensen in aanmerking nemen en geen strijdpunten maken van kwesties die zij in het begin misschien moeilijk kunnen vatten. Hiertoe kunnen zulke dingen behoren als de heiligheid van het bloed, het christelijke standpunt met betrekking tot wereldse feestdagen, de soorten van werk die in strijd zijn met bijbelse beginselen, christelijke neutraliteit en het vermijden van alle verontreinigende gewoonten. Het is goed in gedachten te houden hoezeer Jezus rekening heeft gehouden met de beperkingen van zijn discipelen. In Johannes 16:12 lezen wij dat hij tot zijn getrouwe apostelen zei: „Nog vele dingen heb ik u te zeggen, maar gij kunt ze op het ogenblik niet dragen.” Aangezien de Zoon van God zo attent rekening hield met degenen die reeds zijn discipelen waren, dienen zijn ware discipelen in deze tijd dan niet net zo’n consideratie ten toon te spreiden jegens degenen die zij trachten te onderwijzen?
8. Waarom is bij het onderwijzen van wat Jezus Christus heeft geboden meer betrokken dan het weerleggen van valse leerstellingen? Illustreer dit.
8 Nog een factor die in gedachten gehouden moet worden, is dat bij het onderwijzen van wat Jezus Christus heeft geboden, veel meer betrokken is dan valse leerstellingen te weerleggen. Er kan bijvoorbeeld aan iemand worden getoond dat de leerstelling van de Drieëenheid onschriftuurlijk is (Joh. 14:28; 1 Kor. 11:3; 15:24-28). Dat is echter niet voldoende wil hij God en Christus werkelijk kennen. De teksten die gebruikt kunnen worden om de leerstelling van de Drieëenheid te weerleggen, werden niet met dat doel opgetekend. De leerling moet derhalve geholpen worden in te zien wat die specifieke schriftpassages over Jehovah God en Jezus Christus leren. Het is duidelijk dat iemand geen geloof kan opbouwen op louter kennis van wat Jezus Christus niet onderwees. Hij moet veeleer alles weten wat de Zoon van God wel heeft onderwezen en geboden.
9. Wat zijn enkele uiterst belangrijke punten met betrekking tot Gods morele vereisten die wij bijbelstudenten op het hart moeten drukken?
9 Zo ook wanneer het op morele vereisten aankomt, is het niet voldoende wanneer degene die wordt onderwezen, weet dat Jehovah God hoererij, diefstal, afpersing, hebzucht, schimpend gepraat, gramschap en dergelijke veroordeelt (1 Kor. 6:9, 10; Ef. 4:25–5:5). Hij moet ook inzien welke voordelen het heeft wanneer men aan de bijbelse richtlijnen vasthoudt. Hij moet erbij geholpen worden in te zien dat de geboden die in de Schrift staan opgetekend, aantonen dat Jehovah een God is die zich intens om de mensheid bekommert en die wil dat de mensen zich thans in de beste levenswijze verheugen en een eeuwige gelukkige toekomst hebben. — 1 Tim. 4:8.
10. Hoe zou u zich ervan kunnen vergewissen of de bijbelstudent werkelijk het schriftuurlijke gebruik van bepaalde uitdrukkingen begrijpt? Illustreer dit met het woord „hoererij”.
10 Wil degene die wordt onderwezen, in harmonie met Gods morele vereisten leven, dan moet hij natuurlijk weten wat er met de in de bijbel gebruikte uitdrukkingen wordt bedoeld. Misschien is de schriftuurlijke kijk op hoererij het onderwerp dat wordt beschouwd (Matth. 19:9; 1 Kor. 6:9, 10; Jud. 7). Hoe zou u zich ervan kunnen vergewissen dat de leerling begrijpt wat er met hoererij bedoeld wordt? U zou iets kunnen zeggen in de trant van: „Veel mensen weten niet wat de bijbel over hoererij leert en ook begrijpen zij niet hoe dit woord in de Schrift wordt gebruikt. Als u Gods zienswijze met betrekking tot hoererij en hoe dit woord begrepen moet worden, aan iemand anders zou trachten uit te leggen, wat zou u dan kunnen zeggen?” Op grond van wat de leerling antwoordt, zult u kunnen vaststellen of hij het onderwerp begrijpt. Als u merkt dat zijn begrip in een bepaald opzicht onvolledig is, zult u in een betere positie verkeren verklarende inlichtingen te verschaffen die aan zijn behoeften zijn aangepast.
11. Hoe zou een bijbelstudent erbij geholpen kunnen worden waardering te ontwikkelen voor de belangrijkheid datgene wat hij heeft geleerd met anderen te delen?
11 Een discipel van de Zoon van God blijft niet alleen onderwijs tot zich nemen, maar helpt ook anderen christenen te worden. Dit dient niet uit het oog verloren te worden wanneer men een huisbijbelstudie leidt. De leerlingen moeten er op progressieve wijze bij geholpen worden de bekwaamheid te verkrijgen om anderen te onderwijzen. Dit zou geïllustreerd kunnen worden. U bespreekt misschien de identiteit van God. Naderhand zou u kunnen vragen: „Hoe verschilt wat wij over God hebben geleerd van wat veel mensen in deze gemeenschap geloven? Welke schriftplaatsen zouden hen kunnen helpen de ware God te leren kennen? Hoe zou deze kennis hen tot voordeel kunnen strekken?” Door zulke vragen kan de leerling geholpen worden het bestudeerde materiaal te gaan bezien vanuit het standpunt hoe hij anderen ermee kan helpen.
12. Wat moet een bijbelstudent leren inzien met betrekking tot het gedrag van degenen die aan het openbare getuigeniswerk deelnemen, en hoe kan hij hierbij geholpen worden?
12 Maak tegelijkertijd aan de leerling duidelijk dat iemand die anderen onderwijst, in harmonie met bijbelse beginselen moet leven (Rom. 2:21-24). Dit kan al snel gedaan worden nadat iemand ermee begonnen is de bijbel te bestuderen. U zou bijvoorbeeld de schriftplaatsen in het hoofdstuk „Waarom het verstandig is uw religie te onderzoeken” in het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt kunnen beschouwen. Als u een overzicht geeft van het besproken materiaal, zou u kunnen vragen: „Indien wij ons in het openbaar voor Gods dienstknechten uitgeven, hoe dient ons gedrag dan te zijn? Wat zijn enkele van de dingen die zelfs kerklidmaten kunnen beoefenen maar die ware christenen zullen moeten vermijden?”
13. Hoe heeft de gemeente in haar geheel er een aandeel aan iemand te helpen een discipel van Jezus Christus te worden? (Rom. 12:4-8; 1 Kor. 12:14-26)
13 De ernstige verantwoordelijkheid die met het maken van discipelen gepaard gaat, rust niet uitsluitend op de schouders van degene die een bijbelstudie leidt. Allen in de gemeente kunnen degenen die de bijbel bestuderen zowel door hun woord als door hun voorbeeld helpen discipelen van Jezus Christus te worden. Hoe dan wel? Binnen de gemeente treden veel voortreffelijke eigenschappen op de voorgrond. Er zijn schitterende voorbeelden op het gebied van christelijke vriendelijkheid, edelmoedigheid, diepte van bezorgdheid, geestelijk inzicht, waardering, enzovoort. Wanneer iemand die de bijbel bestudeert, verschillende personen ontmoet, hun ervaringen hoort en hun voortreffelijke gedrag waarneemt, wordt hij op een heilzame wijze beïnvloed en wordt hij aangemoedigd vorderingen te maken in het leiden van een christelijk leven. Daarom doen degenen die bijbelstudies leiden er goed aan geïnteresseerde personen met anderen in de gemeente kennis te laten maken. Op deze wijze kunnen deze medegelovigen hun deel doen om personen die de bijbel bestuderen te helpen discipelen van Jezus Christus te worden.
EEN PERSOONLIJKE VERHOUDING TOT JEHOVAH
14. (a) Tot wie dient alle eer voor de groei te gaan? (b) Hoe kunnen wij bijbelstudenten helpen in een persoonlijke verhouding tot Jehovah geraken?
14 Uiteindelijk is iemands groei als een discipel van Jezus Christus echter van Jehovah God afhankelijk (1 Kor. 3:6, 7). De Zoon van God zei: „Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij heeft gezonden, hem trekt” (Joh. 6:44). Het is daarom van het allergrootste belang bijbelstudenten te helpen een persoonlijke verhouding tot Jehovah God op te bouwen. Hoe zou dit gedaan kunnen worden? Bijbelstudenten dienen ertoe aangemoedigd te worden de bijbel te lezen, over de inhoud ervan te mediteren en deze in hun leven toe te passen (Jak. 1:22-25). De belangrijkheid van het gebed dient hun duidelijk voor ogen gehouden te worden. Als iemand specifiek is in zijn gebeden, wordt hij zich er duidelijker van bewust dat God zijn smeekbeden verhoort. Dit trekt hem dichter tot zijn hemelse Vader en draagt in grote mate tot zijn geestelijke groei bij. — 1 Joh. 5:14, 15.
15. Hoe kunnen wij degenen die met ons studeren, doordringen van de belangrijkheid van bijbellezen, meditatie en gebed?
15 Slechts één bespreking over de waarde van het lezen van de bijbel, meditatie en gebed is natuurlijk niet voldoende om anderen te helpen geestelijke personen te worden. Deze dingen moeten ter sprake gebracht worden wanneer dit maar passend is. Er kan in de loop van de bijbelstudie over gesproken worden. Door middel van illustraties en ervaringen (zowel van onszelf als van anderen) en door gebruik te maken van de Schrift zouden de voordelen belicht kunnen worden. Hierbij zal men het beslist willen vermijden steeds weer hetzelfde te zeggen, aangezien dit ertoe kan leiden dat de bijbelstudent niet wordt aangemoedigd, maar zich veeleer gaat vervelen.
16. (a) Waarom is het belangrijk met ons onderwijs het hart te bereiken? (b) Hoe kunnen wij een bijbelstudent helpen de Schrift te gebruiken om datgene wat hij gelooft, uit te leggen?
16 Een christen zal bij het geven van onderwijs het hart van de leerling willen bereiken, want als zijn hart wordt bereikt, zal hij ertoe bewogen worden iets te gaan doen. Jezus Christus zei: „Uit de overvloed des harten spreekt zijn mond” (Luk. 6:45). Ja, als iemands hart met het goede nieuws wordt bereikt, zal hij ertoe aangezet worden anderen erover te vertellen. Zal hij hun datgene wat hij heeft geleerd echter uit Gods Woord kunnen aantonen? Hij zal hiertoe in staat zijn als hij heeft geleerd hoe hij de Schrift moet gebruiken. Een uitstekende gelegenheid om een bijbelstudent hierin te onderwijzen, doet zich voor wanneer u een overzicht houdt van dat wat u met hem hebt bestudeerd. U zou hem bijvoorbeeld kunnen vragen u aan de hand van de bijbel aan te tonen wat hierin over een bepaald punt wordt gezegd, waarna u het hem laat uitleggen. Iets dergelijks kan op de gemeenteboekstudie worden gedaan, waardoor geïnteresseerde personen verdere hulp ontvangen en er een schitterend voorbeeld wordt gegeven aan allen die huisbijbelstudies leiden.
17. Welke verantwoordelijkheid draagt de gemeente met betrekking tot pasgedoopte discipelen, en waarom?
17 Wanneer iemand eenmaal een gedoopte discipel van Jezus Christus is geworden, houdt de verantwoordelijkheid van de gemeente ten aanzien van hem niet op. Hij is nog steeds een geestelijke baby en heeft hulp nodig om in zijn verhouding tot Jehovah tot rijpheid te groeien en een bekwame onderwijzer van Gods Woord te worden (Ef. 4:11-16). Zou het niet in overeenstemming met de geest van het christendom zijn wanneer u met hem blijft studeren en wanneer allen in de gemeente hem met opbouwende geestelijke gesprekken aanmoedigen? Het zou ook nuttig voor hem zijn wanneer hij met ervaren leden van de gemeente aan het openbare getuigenis- en onderwijzingswerk kan deelnemen.
18. Waarom is het maken van discipelen zowel een vreugdevol als een ernstig werk?
18 Het maken van discipelen is een ernstig werk, want er zijn levens bij betrokken. Het is echter ook een activiteit die veel vreugde schenkt. Ja, het schenkt veel geluk wanneer iemand zich ten behoeve van anderen inzet (Hand. 20:35). Aangezien er levens bij betrokken zijn, moeten degenen die onderwijs geven erop toezien dat zij „al de raad Gods” doorgeven. Nalatigheid op dit gebied zou ertoe kunnen bijdragen dat de onderwezene zich aan ernstig kwaaddoen schuldig maakt. Doordat de apostel Paulus niets had achtergehouden wat anderen moesten weten, kon hij tot de ouderlingen van de gemeente Efeze zeggen: „Ik [roep] u op de dag van heden tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen.” — Hand. 20:26, 27.
19. Welk besluit met betrekking tot de prediking en het maken van discipelen zouden alle discipelen van Jezus Christus feitelijk moeten nemen? Waarom?
19 Mogen wij allen, die discipelen van Jezus Christus zijn, het vaste besluit nemen ons getrouw te kwijten van het werk dat erin bestaat het goede nieuws bekend te maken en mensen tot discipelen te maken. In verband met deze uiterst belangrijke activiteit kunnen wij de raad ter harte nemen die in 1 Timótheüs 4:16 staat opgetekend: „Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en aan uw onderwijs. Blijft bij deze dingen, want door dit te doen, zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren.” Gehoorzaamheid aan Christus’ gebod om ’discipelen te maken en hen te onderwijzen’ is van het allergrootste belang voor onze eigen redding en die van anderen. Dit leidt thans tot grootse zegeningen in de vorm van vreugde en tevredenheid — omdat wij weten dat wij Gods medewerkers zijn — terwijl het ook de belofte inhoudt van eeuwig leven in Gods nieuwe ordening (2 Petr. 3:13). Wij hebben dus alle reden om ijverig discipelen te maken en hen te onderwijzen.