Voordeel trekken van Christus’ gezag als hoofd
GEEN mens of groep van mensen, maar alleen Jezus Christus is het Hoofd van de christelijke gemeente. Hij heeft zich deze eer niet toegeëigend en ook heeft hij ze niet met algemene instemming verkregen. Niemand anders dan zijn Vader heeft hem deze eer geschonken. In een brief aan medegelovigen in Efeze verklaarde de apostel Paulus dat God ’Jezus tot hoofd over alle dingen met betrekking tot de gemeente heeft gemaakt’. — Ef. 1:22.
Het is alleen maar juist dat Jezus Christus de positie van hoofd met betrekking tot de gemeente inneemt. Zijn leringen en levenswandel, en vooral zijn offerandelijke dood, vormen niets minder dan de basis voor het bestaan van de gemeente. Niemand kan buiten Jezus Christus om, een lid van de gemeente worden. „Ik”, zo zei Jezus, „ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.” — Joh. 14:6.
Is Christus’ gezag ooit onderdrukkend? Integendeel, door de manier waarop hij kwesties aanpakte toen hij een mens op aarde was, wordt aangetoond dat hij zijn gezag als hoofd op een liefdevolle en meedogende manier uitoefent. Hij heeft moeilijke dingen altijd op geduldige wijze aan zijn discipelen uitgelegd en hen nooit met meer belast dan zij konden bevatten. Liefdevol behartigde hij hun noden, terwijl hij erop trachtte toe te zien dat zij voldoende rust kregen en zich konden afzonderen. Toen zij op zekere keer „zelfs geen gelegenheid [hadden] om een maaltijd te nuttigen”, zei Jezus tot zijn discipelen: „Komt, gij alleen, naar een eenzame plaats en rust wat uit” (Mark. 6:31). Ten slotte legde Jezus zijn leven af voor zijn discipelen. Zoals hijzelf had gezegd, kan „iemand . . . geen grotere liefde hebben dan dat hij afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden”. — Joh. 15:13.
Jezus Christus’ gezagsuitoefening hield nooit in dat hij zijn volgelingen wantrouwde. Hij uitte het vertrouwen dat zij het werk en de wil van zijn Vader wilden doen. Zo zei Jezus bijvoorbeeld eens: „Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen.” — Joh. 14:12.
Wat moet het voor de discipelen aanmoedigend zijn geweest deze woorden te horen! Geen van Jezus’ discipelen zou zelfs maar kunnen tippen aan wat de Meester allemaal had gedaan. Toch waren zij collectief in staat grotere werken te verrichten. Op Gods bestemde tijd konden zij het „goede nieuws” naar joden en niet-joden brengen die ver buiten Judéa, Galiléa en Peréa woonden, waar Jezus had gepredikt. Zij hadden er een aandeel aan dat er veel meer discipelen werden gemaakt dan Jezus gedurende de drie en een half jaar van zijn aardse bediening had gemaakt. Het vertrouwen dat Jezus in zijn ware discipelen stelde, bleek beslist niet misplaatst te zijn.
HET GEZAG DAT JEZUS THANS ALS HOOFD UITOEFENT
Dat Jezus Christus thans niet in het vlees aanwezig is, doet beslist geen afbreuk aan de invloed die hij ten aanzien van zijn discipelen uitoefent. Zij genieten zijn hulp, leiding en bescherming net alsof hij hier werkelijk op aarde zou zijn (Matth. 28:20). Hoe is dit mogelijk?
In de eerste plaats beschikt de christelijke gemeente dank zij vier verschillende bronnen — het Evangelie van Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes — over een betrouwbaar bericht van Jezus’ leringen en levenswandel. Ook in de overige christelijke Griekse Geschriften wordt de aandacht op Jezus Christus gevestigd en wordt de geest van zijn leringen overgebracht. Door die geïnspireerde (geschriften te lezen en toe te passen, tonen wij derhalve dat wij Christus’ gezag als hoofd erkennen.
Bovendien heeft Jehovah God zijn Zoon autoriteit geschonken over een sterke kracht — zijn heilige geest. Dit blijkt uit wat de apostel Petrus zei over de uitstorting van die geest op de pinksterdag in het jaar 33 G.T.: „Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort.” — Hand. 2:32, 33.
Aangezien Jezus Christus Gods geest op de discipelen heeft uitgestort, kan hij hen ook door middel van die geest leiden. Wanneer ware christenen dus voor schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden of beproevingen komen te staan, kunnen zij van de hulp van hun Meester verzekerd zijn. Hij kan hun passende schriftuurlijke richtlijnen in herinnering brengen en hen in staat stellen de juiste weg te zien die zij moeten volgen.
Wanneer ouderlingen, die elkaar als gelijken beschouwen en die naar Christus als hun hoofd opzien, gemeentelijke aangelegenheden onder gebed beschouwen, worden zij aldus geholpen deugdelijke beslissingen te nemen. Doordat zij elkaar juist bezien en Christus’ gezag als hoofd volledig erkennen, kan Gods geest ongehinderd ten aanzien van hen werkzaam zijn (Ef. 4:15, 16). De uitwerking die het menselijke element, met inbegrip van neigingen tot persoonlijke trots of ambitie, anders zou kunnen hebben wanneer zij als lichaam trachten problemen op te lossen of belangrijke beslissingen te nemen, wordt hierdoor tenietgedaan.
Behalve Gods geest kan Jezus Christus engelen gebruiken om zijn gemeente te helpen. Toen hij op aarde was, bezat hij de autoriteit de hulp van engelen in te roepen. Hij zei tegen Petrus: „Denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen te verschaffen?” (Matth. 26:53) Een legioen bestond destijds gewoonlijk uit 6000 man. Jezus kon dus op de onmiddellijke hulp van meer dan 72.000 engelen rekenen.
Welk een geweldige kracht deze engelen bezitten, kan beseft worden wanneer wij opmerken dat slechts een van hen, in de tijd van de Judese koning Hizkía, in één nacht 185.000 Assyriërs doodde (2 Kon. 19:35). Door middel van zijn krachtige engelen kan Jezus Christus zijn discipelen tegen kwaadaardige tegenstanders beschermen en erop toezien dat het gebod om discipelen te maken, ondanks de ergste tegenstand ten uitvoer wordt gebracht. Dat er engelen worden gebruikt om de gemeente te helpen, blijkt wel uit het feit dat verbodsbepalingen en verschrikkelijke vervolgingen het maken van discipelen geen halt hebben kunnen toeroepen. De leden van de gemeente kunnen JA zeggen op de vraag die in Hebreeën 1:14 wordt opgeworpen: „Zijn zij niet allen geesten voor openbare dienst, uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven?”
DE POSITIE VAN OUDERLINGEN IN HUN VERHOUDING TOT CHRISTUS
Jezus Christus oefent zijn gezag als hoofd ook uit door mannen te gebruiken die ten behoeve van de wereldomvattende gemeente, die over de gehele aarde uit duizenden groepen van discipelen is samengesteld, dienst verrichten (Ef. 4:7, 8, 11-13). Elk van deze groepen of gemeenten van discipelen, die alle de ene gemeente vormen, heeft gewoonlijk een plaatselijk lichaam van ouderlingen. Wanneer deze ouderlingen ernaar streven Jezus’ voorbeeld na te volgen en in het geven van onderwijs, raadgevingen en correcties werkelijk de zin van Christus weerspiegelen, worden de afzonderlijke gemeenten in werkelijkheid door Jezus Christus onderwezen, geadviseerd en gecorrigeerd. Degene die overeenkomstig de heilzame vermaning van de ouderlingen handelt, omdat hij de schriftuurlijke basis ervoor waardeert, geeft er blijk van dat hij Christus’ gezag als hoofd erkent. Hij is zich bewust van het feit dat de ouderlingen, omdat zij aan de Schrift vasthouden, niet op grond van hun eigen autoriteit spreken.
Wil dit echter zeggen dat alles wat een ouderling zegt, beschouwd moet worden als was het rechtstreeks van Christus afkomstig? Niet noodzakelijkerwijs. Evenals elk ander lid van de gemeente is een ouderling een onvolmaakt mens die zowel in woord als in daad fouten kan maken. Het is zoals de discipel Jakobus erkende: „Wij allen struikelen vele malen. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man” (Jak. 3:2). Gezien hun zwakheden en onvolmaaktheden moeten ouderlingen er derhalve op toezien dat zij niet toelaten dat hun onderwijs, raad of correctie door persoonlijke inzichten wordt beïnvloed.
Indien ouderlingen kwesties op grond van persoonlijke meningen, sympathieën en antipathieën zouden behandelen, zouden zij zich er zelf schuldig aan maken Christus’ gezag als hoofd te negeren. Zij zouden zich boven Jezus Christus verheffen, doordat zij laten doorschemeren dat er iets aan de leiding die hij aan de gemeente geeft, ontbreekt. Zij zouden in feite te kennen geven dat hun persoonlijke ideeën aan de leringen van Jezus Christus toegevoegd moeten worden. — Vergelijk 1 Korinthiërs 3:4-11.
Wat moet er gebeuren als een ouderling aldus in gebreke zou blijven Christus’ gezag als hoofd te erkennen? De andere ouderlingen zouden dan de verantwoordelijkheid hebben hem te helpen zichzelf op juiste wijze te bezien in zijn verhouding tot Jezus Christus en zijn broeders (Fil. 2:2-5). Een ouderling die zo’n fout heeft gemaakt, zal beslist acht moeten slaan op de op de bijbel gebaseerd raad van zijn medeouderlingen en er blijk van moeten geven dat hij Christus’ gezag als hoofd werkelijk erkent. Zou de fout zo’n ouderling ongeschikt maken om in die hoedanigheid dienst te blijven verrichten? Alleen als hij de op de bijbel gebaseerde correctie van zijn medeouderlingen zou blijven negeren.
Dat een ernstige beoordelingsfout iemand die als ouderling dienst verricht, niet automatisch ongeschikt maakt voor zijn ambt, wordt goed geïllustreerd in het geval van de apostel Petrus (Céfas). Toen hij zijn omgang met heidense christenen ten onrechte staakte, wees de apostel Paulus hem terecht. Paulus schreef in dit verband: „Toen Céfas . . . te Antiochië kwam, weerstond ik hem van aangezicht tot aangezicht omdat hij te laken was. Want voordat er zekere mensen van Jakobus waren gekomen, at hij met mensen uit de natiën, maar toen die waren aangekomen, ging hij zich terugtrekken en afzonderen, uit vrees voor hen die tot de klasse der besnedenen behoorden. Ook de overige joden voegden zich bij hem in het aannemen van deze schijn, zodat zelfs Barnabas met hen werd meegesleept in hun schijn. Maar toen ik zag dat zij niet recht wandelden overeenkomstig de waarheid van het goede nieuws, zei ik tot Céfas, waar allen bij waren: ’Indien gij, ofschoon gij een jood zijt, leeft zoals de natiën en niet zoals de joden, hoe komt het dan dat gij mensen uit de natiën ertoe dwingt overeenkomstig joods gebruik te leven?’” (Gal. 2:11-14) Petrus aanvaardde dit strenge onderricht, paste het toe en bleef derhalve als een getrouwe ouderling en een apostel dienst verrichten.
Maar wat kunt u doen als u geen ouderling bent en de mening bent toegedaan dat een of meer van de ouderlingen in uw gemeente hun persoonlijke inzichten aan anderen beginnen op te leggen? Beschouw onder gebed of u de kwestie werkelijk schriftuurlijk beziet. Indien er werkelijk een probleem bestaat, heb dan het vertrouwen dat Jezus Christus niet zal toelaten dat de gemeente enige werkelijke geestelijke schade zal ondervinden. Hij weet wat er gebeurt. (Vergelijk 2 Timótheüs 2:18, 19 en Openbaring 2:2-7.) Indien uw geweten u blijft verontrusten, zou u er met een van de ouderlingen over kunnen spreken om uw geest en hart rustig te stemmen. Blijf bidden dat u zich als een loyale discipel van Jezus Christus zult blijven gedragen en daardoor voordeel zult blijven trekken van het gezag dat hij als hoofd uitoefent.
Er kan geen twijfel over bestaan dat Jezus’ gezag ten aanzien van de christelijke gemeente reëel is (Kol. 1:13, 14, 18). Wanneer wij dit beseffen, ontvangen wij wonderbaarlijke voordelen in de vorm van bescherming, leiding en andere hulp (1 Kor. 11:3). Mogen wij ons derhalve aan onze Meester onderwerpen en zegeningen van zijn gezagsuitoefening als hoofd blijven ontvangen. — Joh. 14:23.