„Hebt een afschuw van wat goddeloos is”
GODS volk leeft in een goddeloze tijd die te vergelijken is met de dagen van Noach, toen „Jehovah [zag] dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was” (Gen. 6:5; Matth. 24:37-39). Dit is de tijd waarover profetisch werd gesproken in Openbaring 12:12: „Wee de aarde . . . want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” De Duivel zou graag alles wat de Belangrijkste Organisator, Jehovah God, voor deze aarde heeft geregeld, willen verstoren. Hiertoe behoort ook de huwelijksregeling. Met het oog op Satans kwaadaardige aanvallen op de moraal en het gezin is het, in de ’onvermoeide strijd die wij voor het geloof voeren’, af en toe noodzakelijk geworden de dingen in onmiskenbaar duidelijke taal onder woorden te brengen. — Jud. 3.
Satans wereld heeft schokkende diepten van ontaarding bereikt. Met deze smerige, toegeeflijke wereld komen velen van Jehovah’s volk dagelijks in contact, evenals de godvrezende Lot in het oude Sodom te maken had met mensen „die de wet trotseerden, [en die] zich overgaven aan losbandig gedrag” (2 Petr. 2:7). In deze kritieke tijd ziet het tijdschrift De Wachttoren het als zijn verantwoordelijkheid de aandacht te vestigen op de maatstaven die ware christenen in een door ontucht beheerste maatschappij dienen hoog te houden. Hierbij is het noodzakelijk geworden de aandacht te vestigen op enkele van de immorele praktijken die in de hedendaagse wereld voor velen een norm zijn geworden (Ps. 92:7). Het schijnt het beste te zijn dat deze dingen onverbloemd worden behandeld en dat ouders ze ook op tactvolle wijze met hun kinderen bespreken. (Het is in deze goddeloze wereld veel beter dat ouders rijpe, liefdevolle leiding op het gebied van seksuele aangelegenheden geven in plaats van te wachten totdat hun kinderen inlichtingen verkrijgen — hetgeen vroeg of laat toch zal gebeuren — van op seks gerichte jongeren op school.)
In Efeziërs 5:3 wordt ons gezegd: „Laat hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht onder u zelfs niet ter sprake komen, zoals het heiligen past.” Wij brengen zulke dingen niet op de losbandige, schertsende manier van Satans wereldlingen ter sprake. Maar wanneer de geestelijke gezondheid van Gods volk door de goddeloze wereld om ons heen in gevaar wordt gebracht, voelen wij ons genoodzaakt met „grote vrijmoedigheid” te spreken over de gevaren die ons omringen (2 Kor. 3:12; 7:4; Ef. 3:12). Dat zal in het volgende artikel worden gedaan. — Rom. 12:9.