Zich naar de thans geopenbaarde „zin van Jehovah” richten
1. Welke natie kwam voor het natuurlijke Israël in de plaats, en in welk verbond werd die natie opgenomen?
DE ZOON van God is in de plaats gekomen van de profeet Mozes, die de middelaar van het wetsverbond tussen God en het natuurlijke Israël was. Jezus Christus is de aangestelde Middelaar van Jehovah’s voorzegde nieuwe verbond geworden. Dit verbond werd gesloten met de natie die in de plaats was gekomen van het natuurlijke Israël uit de oudheid en een geestelijk Israël is, „het Israël Gods” (Galáten 6:16). De Tien Geboden en alle andere daarmee verband houdende wetten van het verbond waarvan de onvolmaakte man Mozes de middelaar was, werden in geschreven vorm vastgelegd maar niet werkelijk op het hart en het verstand van de besneden vleselijke joden of Israëlieten geschreven. Jehovah God, die met betrekking tot het Mozaïsche wetsverbond opmerkte dat het daarin te kort schoot, voorzei bij monde van de profeet Jeremia dat er een nieuw verbond gesloten zou worden. Wij vinden dit opgetekend in Jeremia 31:31-34.
2. (a) Hoe werd Jezus de Middelaar van het nieuwe verbond? (b) Hoe en wanneer trad dit in werking?
2 Jezus Christus verzegelde dat beloofde „nieuwe verbond” met zijn eigen levensbloed toen hij ten gevolge van een gebroken hart aan de martelpaal buiten Jeruzalem stierf. Toen Jezus de avond daarvoor, in gehoorzaamheid aan het Mozaïsche wetsverbond, zijn laatste Pascha-avondmaal met zijn getrouwe apostelen hield, gaf hij de beker wijn aan hen door en verbond er een nieuwe betekenis aan door te zeggen: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Lukas 22:20; 1 Korinthiërs 11:23-26). Op die manier werd hij de Middelaar van dat nieuwe verbond, dat een „beter verbond” bleek te zijn dan het Mozaïsche wetsverbond (Hebreeën 8:6; 9:11-28). Vanaf het tijdstip dat hij de waarde van zijn volmaakte levensbloed in 33 G.T. in de hemel heeft aangeboden, is hij dus als Middelaar opgetreden voor de discipelen die Jehovah God in het nieuwe verbond opneemt. — 1 Timótheüs 2:5, 6.
3. Waarin schrijft Jehovah volgens Hebreeën 10:15, 16 de wetten van dit verbond?
3 Wanneer de apostel in Hebreeën 10:15, 16 het nieuwe verbond bespreekt, haalt hij de profetie van Jeremia volgens de Griekse Septuaginta-vertaling aan en schrijft: „Bovendien legt ook de heilige geest getuigenis aan ons af, want nadat hij heeft gezegd: ’„Dit is het verbond dat ik na die dagen ten aanzien van hen zal aangaan”, zegt Jehovah. „Ik zal mijn wetten in hun hart [kárdias] leggen, en in hun verstand [dianoiʹan] zal ik ze schrijven.”’”
4. (a) Wat is het verschil tussen het figuurlijke hart en het verstand? (b) Hoe gebruiken christenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, hun hart en verstand in overeenstemming met Psalm 119? (c) Wanneer en hoe begon het schrijven van Gods wetten op het hart en het verstand?
4 In overeenstemming met de functies van het figuurlijke hart en het verstand zouden de christenen die via Christus de Middelaar in het nieuwe verbond worden opgenomen, Jehovah’s wetten met hun hart liefhebben en er aldus toe gemotiveerd zijn deze wetten te gehoorzamen, en zij zouden die goddelijke wetten ook terdege in gedachte houden. De psalmist bracht dit als volgt onder woorden: „Hoe lief heb ik uw wet! De gehele dag heeft ze mijn intense belangstelling [„is zij het voorwerp mijner overpeinzing”, Leidse Vertaling]” (Psalm 119:97). Dat Jehovah’s wetten in het figuurlijke hart van Christus’ discipelen werden gelegd en op hun verstand werden geschreven, begon op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. Toen werd de heilige geest op de wachtende discipelen van Jezus Christus uitgestort en bevonden zich zichtbare „tongen als van vuur” boven het hoofd van de 120 discipelen, waarna zij in vreemde talen die zij niet gestudeerd of geleerd hadden, begonnen te spreken. Werkelijk een wonder! Als resultaat van het getuigenis dat daar aan de bijeengestroomde toeschouwers werd gegeven, waren er 3000 personen die als gelovigen in de Christus of Messías werden gedoopt en die met hem als hun Middelaar in het nieuwe verbond werden opgenomen. — Handelingen, hoofdstuk 2; Joël 2:28-32.
5. Wie in deze tijd zijn in het nieuwe verbond opgenomen, en waardoor worden zij als „takken” geïdentificeerd?
5 In deze tijd, 1900 jaar later, is er een overblijfsel van „het Israël Gods”. De leden ervan geven er blijk van dat zij in het nieuwe verbond zijn opgenomen en met de heilige geest zijn gedoopt. Zij geven er blijk van dat de wetten van Jehovah God in hun figuurlijke hart zijn gelegd en op hun verstand zijn geschreven. Zij volbrengen dat wat door hun Middelaar werd voorzegd en in Matthéüs 24:14 en Markus 13:10 opgetekend staat. Zij zijn „takken” aan de door de apostel Paulus in Romeinen hoofdstuk 11 beschreven geestelijke olijfboom, en zij brengen veel vruchten voort.
6. (a) Welk andere onderdeel van Jehovah’s „zin” of gedachte is sedert 1935 onthuld? (b) Hoe geven de „andere schapen” op overtuigende wijze blijk van hun liefde voor Gods „wet” die voor deze tijd geldt?
6 Nog een onderdeel van wat Jehovah in de zin of in gedachten had, is onthuld sinds het congres van Jehovah’s Getuigen dat in 1935 in Washington, D.C., werd gehouden. Wat was Jehovah’s gedachte met betrekking tot de in Openbaring 7:9-17 voorzegde „grote schare”? Deze voorzegde grote menigte lofprijzers van Jehovah God en zijn Lam, Jezus Christus, die God in zijn figuurlijke tempel dienen, is sinds 1935 op het toneel verschenen. Aan de 840 personen die daarna op zaterdag 1 juni in Washington werden gedoopt, zijn er tot op heden steeds meer toegevoegd. Thans zijn er over de gehele aarde meer dan twee en een half miljoen van deze „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, die geregeld bijeenkomen met de door Gods geest verwekte discipelen van Jezus die in het nieuwe verbond zijn opgenomen en die een aandeel hebben aan het Koninkrijksgetuigenis dat in Matthéüs 24:14 is voorzegd (Johannes 10:16). Evenals de psalmist geven zij er op overtuigende wijze blijk van dat zij Jehovah’s voor dit „besluit van het samenstel van dingen” geldende „wet” liefhebben en dat zijn „wet” iets is waarover zij met hun verstand mediteren en waarmee zij zich met hun gehele hart bezighouden.
Redding door geloof en openbare bekendmaking
7, 8. (a) Hangt redding louter af van feitenkennis? (b) Wat wordt in Romeinen 10:5-10 uiteengezet over de wisselwerking tussen het figuurlijke hart en het verstand?
7 Dat iemand redding verwerft, hetzij in Jehovah’s hemelse koninkrijk of op de paradijsaarde onder de duizendjarige regering van Jezus Christus, is niet louter een kwestie van feitenkennis bezitten, een kwestie van het verstand. De apostel Paulus maakt dit in Romeinen 10:5-10 duidelijk. Daar bespreekt hij de situatie van christenen die een natuurlijk, vleselijk hart hadden, niet een getransplanteerd hart en ook geen mechanisch hart. Hier volgt zijn argumentatie:
8 „Want Mozes schrijft dat de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven. Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: ’Zeg niet in uw hart: „Wie zal tot in de hemel opstijgen?” namelijk om Christus te doen afdalen; of: „Wie zal in de afgrond neerdalen?” namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.’ Maar wat zegt ze? ’Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart’, dat wil zeggen, het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat „woord in uw eigen mond”, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.”
9. (a) Wat is er bij redding betrokken, en waarom antwoordt u zo? (b) Wat moet een christen werkelijk in zijn hart geloven? (c) Wat was de houding van de Atheners, en waarom?
9 Hieruit blijkt dat de kwestie niet alleen het intellect of het verstand raakt maar veel dieper gaat. Het is niet een kwestie van louter inlichtingen vergaren, die in de geest rangschikken en ze dan van buiten kunnen opdreunen. Niet het verstand met zijn kennis is de beslissende factor; voor God geldt de motivering die erbij betrokken is. Het geloof van een christen moet gemotiveerd zijn door het figuurlijke hart. Hij moet met zijn gehele hart in de opstanding van Christus geloven, omdat hij diepe waardering heeft voor dit wonder dat de Almachtige God heeft verricht. Dit is iets dat Christus niet ten behoeve van zichzelf had kunnen doen, en ook had een ander mens het niet kunnen doen; alleen God kon zijn gestorven Zoon tot een hemels levensniveau opwekken (2 Korinthiërs 4:13). Wij herinneren ons dat sommigen van de intellectuelen onder de Atheners uit de tijd van de apostel Paulus geneigd waren te „spotten” toen zij over „een opstanding der doden” hoorden, terwijl anderen niet direct een beslissing in de kwestie namen maar zeiden: „Wij zullen u hierover nog wel eens horen.” Hun met kennis gevulde verstand weerhield hen ervan de inlichtingen te aanvaarden, ook al waren die op werkelijke feiten gebaseerd. Slechts sommigen werden gelovigen en voegden zich bij Paulus. — Handelingen 17:21, 32-34.
10. (a) Welke motivatie moet door het hart worden verschaft? (b) Welke twee dingen verlangt Jehovah derhalve?
10 Iemands hart moet hem dus tot geloof bewegen. Met zijn hart moet hij geloof oefenen. Wanneer hij dit doet, zal het hart — het innerlijk — van de gelovige hem ertoe bewegen met zijn mond een openbare bekendmaking te doen. Hij moet met zijn gehele hart geloof oefenen. De openbare bekendmaking met de mond, gemotiveerd door het gelovige hart, zal dan volgen. Wanneer een gelovige in water wordt ondergedompeld als symbool van zijn opdracht aan Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus, doet hij een openbare bekendmaking die tot redding leidt. Jehovah God onderzoekt niet alleen het figuurlijke hart om te zien of daarin een bezielend geloof schuilt, maar hij luistert ook of hij de openbare bekendmaking hoort.
Loyaal blijven vanwege een „onverdeeld” hart
11. (a) Hoe kon David loyaal blijven aan Jehovah? (b) Waarom kon David ondanks zijn zonde bidden zoals hij dit in Psalm 86:11 deed? (c) Wie hebben Davids voortreffelijke voorbeeld nagevolgd?
11 David uit de oudheid werd net als wij mensen allemaal met dwaling voortgebracht en in zonde ontvangen, maar omdat hij een figuurlijk hart bezat dat „onverdeeld” was ten aanzien van de God van de natie Israël, bleef hij loyaal aan zijn God Jehovah (Psalm 51:5). Daarvan getuigt 1 Koningen 15:3: „Zijn [Abíams] hart bleek niet onverdeeld met Jehovah, zijn God, te zijn, zoals het hart van zijn voorvader David.” Het is waar dat David zich in verband met de vrouw van Uría, de Hethiet, aan een afschuwelijke zonde schuldig maakte, maar hij had hier oprecht berouw van en zijn hart bleek onverdeeld en onwankelbaar te zijn in zijn toewijding aan Jehovah als zijn God (1 Koningen 15:4, 5). Terecht kon David bidden: „Verenig mijn hart om uw naam te vrezen” (Psalm 86:11). Hij gaf zijn opvolgers in het koningschap over Israël een uitstekend voorbeeld en koning Asa was in dit opzicht een navolger van David, want in 1 Koningen 15:14 lezen wij: „Asa’s hart zelf [bleek] al zijn dagen onverdeeld met Jehovah te zijn.”
12. Waar is moed en eerlijkheid voor nodig, en hoe gaf Hizkía hier blijk van?
12 Er is stellig veel moed voor nodig en ook moet men eerlijk tegenover zichzelf zijn als men de Allerhoogste God, de Onderzoeker van het menselijk hart, om barmhartigheid en een liefdevolle bejegening wil smeken. Maar koning Hizkía van Israël heeft dit gedaan. Toen hij besmet werd met een ziekte die stellig dodelijk zou blijken tenzij zijn God tussenbeide kwam, bad Hizkía: „Ik smeek u, o Jehovah, gedenk alstublieft hoe ik in trouw en met een onverdeeld hart voor uw aangezicht heb gewandeld en dat wat goed was in uw ogen heb gedaan.” — Jesaja 38:3.
13. Wat dienen gezalfde christenen in navolging van Jezus’ voorbeeld altijd in gedachte te houden?
13 Met zo’n voorbeeld voor ogen dienen de gezalfde christenen van deze tijd, die zijn opgenomen in het ’verbond voor een hemels koninkrijk’ met Jezus Christus, altijd in gedachte te houden dat op hen de plicht rust „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van Jehovah te wandelen. Evenals zijn koninklijke voorvader David wandelde Jezus Christus toen hij als volmaakte man op aarde was „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van zijn hemelse Vader, Jehovah. Jehovah God, hij die koningen op hun troon plaatst, behaagde het daarom ten zeerste Jezus de heerschappij in het hemelse koninkrijk te geven, om daar als „Koning der koningen en Heer der heren” te regeren, een heerschappij waarin zijn rechtschapen discipelen als ondergeschikte koningen en heren delen. — Lukas 22:29; Openbaring 19:16.
14. Om welke reden zijn de „andere schapen” in de ’ene kudde’ onder de ’ene herder’ gebracht?
14 De „grote schare” „andere schapen” van Christus verwachten de „grote verdrukking” te overleven en de eerste onderdanen te zijn van de duizendjarige regering van Jezus Christus met zijn 144.000 mederegeerders (Openbaring 7:9, 10; Johannes 10:16; Openbaring 14:1; 20:4-6). Sedert dat gedenkwaardige jaar 1935 zijn de leden van die „grote schare” verbonden geweest met het overblijfsel van die Koninkrijkserfgenamen, die met een onverdeeld hart voor het aangezicht van Jehovah God wandelen. Omdat deze „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, ernaar streven „met een onverdeeld hart” voor het aangezicht van Jehovah God te wandelen, vormen zij nu „één kudde” met het overblijfsel van de Koninkrijkserfgenamen onder de ’ene herder’, Jezus Christus. Omdat zij met zo’n verenigd en onverdeeld hart hun rechtschapenheid bewaren, zullen zij het voorrecht genieten een aandeel te hebben aan de rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van de God wiens getuigen zij zijn, Jehovah. — Jesaja 43:10, 12.
15. Waarvoor kunnen wij allen nu dankbaar zijn?
15 Aldus richten wij ons allen, als discipelen van de Zoon van God, onze Voortreffelijke Herder, naar de „zin” van Jehovah zoals die thans aan zijn opgedragen, gedoopte aanbidders geopenbaard is. Hoe dankbaar kunnen en dienen wij te zijn dat de Allerhoogste God in de hemel ons heeft onthuld wat als eerste in zijn ’gedachte’ is opgekomen en wat niet is ontsproten aan het brein van enig mens van vlees en beenderen! Om die reden worden wij ertoe bewogen met betrekking tot Jehovah’s glorierijke voornemen net zo te denken als hij.
16, 17. (a) Wat wordt in 1 Korinthiërs 2:16 aangetoond met betrekking tot „de zin van Jehovah” en „de zin van Christus”? (b) Wat onthult Filippenzen 2:5-8 met betrekking tot de „zin” of „gezindheid” van Christus?
16 Wij hebben waardering voor dat wat in 1 Korinthiërs 2:16 voor ons opgetekend staat, namelijk: „Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, dat hij hem zou kunnen onderrichten?’ Wij hebben echter wel de zin van Christus.” Het Griekse woord voor „zin” is in deze beide gevallen nous.
17 Het lijdt geen tegenspraak dat de „zin” of „gezindheid” van Christus volledig in overeenstemming was met „de zin van Jehovah”. De geïnspireerde woorden in Filippenzen 2:5-8 helpen ons zelfs een blik te werpen in de „zin” van de voormenselijke Zoon van God, want daar lezen wij: „Bewaart die geestesgesteldheid [„gezindheid”, Willibrordvertaling, LV] in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. Meer nog, toen hij zich in de hoedanigheid van een mens bevond, heeft hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal.”
18. Wat werd er van de Zoon verlangd indien hij zich naar de „zin” van de Vader wilde richten?
18 Jehovah God heeft zich voorgenomen de mensheid van de eeuwige dood los te kopen, en de eniggeboren Zoon van God was bereid zich in dit opzicht naar de „zin” van zijn hemelse Vader te richten, ook al zou dit voor hem intens lijden op aarde betekenen.
19. (a) Waarop kunnen wij ons figuurlijke hart richten in verband met de „zin” van Jehovah? (b) Wat moeten wij thans volbrengen met betrekking tot „de zin van Christus”?
19 Zo is het ook met ons in deze tijd. Indien wij ons naar „de zin van Jehovah” willen richten, moeten wij ons eveneens op Christus’ wijze vernederen en ons onvoorwaardelijk aan Jehovah’s wil onderwerpen. Dit legt ons de verplichting op Jehovah’s getuigen te zijn en, gemotiveerd door een liefdevol en loyaal hart [kárdia], te volbrengen wat Jezus Christus voor de verre toekomst in gedachten had toen hij zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, tot het einde toe. — Matthéüs 24:14; Markus 13:10.
20. (a) Wat draagt nu tot een verenigde activiteit op wereldomvattende schaal bij? (b) In welk succes verheugt de verenigde kudde van Gods volk zich thans?
20 Wij als opgedragen, gedoopte getuigen van de Allerhoogste God willen in deze tijd allemaal „gelijkgezind” zijn ten aanzien van dit voorrecht hem te dienen (Filippenzen 4:2). Dit draagt ertoe bij dat op wereldomvattende schaal een verenigde activiteit wordt ontplooid. Daarom heeft Jehovah God zowel de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” als het gezalfde overblijfsel van Christus’ Koninkrijkserfgenamen gezegend met het verrukkelijke succes dat hun thans overal ter wereld ten deel valt bij het bijeenbrengen van alle „andere schapen” en bij het verkondigen van de laatste waarschuwing aan de gehele mensheid voordat zijn glorierijke overwinning en de rechtvaardiging van zijn universele soevereiniteit te Har–mágedon een feit zijn. — Openbaring 16:16.
Enkele vragen bij wijze van overzicht:
□ Hoe schrijft Jehovah de „wet” van het nieuwe verbond zowel in het „hart” als het „verstand”?
□ Welke twee dingen zijn bij het verwerven van redding betrokken?
□ Hoe helpt een „onverdeeld” hart ons loyaal te blijven?
□ Hoe kunnen wij tonen dat wij zowel „de zin van Jehovah” als „de zin van Christus” bezitten?
[Illustratie op blz. 17]
Jehovah heeft de „wet” van zijn nieuwe verbond op het hart en het verstand van gezalfden geschreven. „Andere schapen” sluiten zich nu vreugdevol bij hen aan in heilige dienst
[Illustratie op blz. 19]
Hizkía gaf blijk van een „onverdeeld” hart toen hij tegenspoed ondervond. Dat kunnen wij ook