Jehovah’s wegen volgen
Zoals verteld door Arthur Worsley
DRIE dagen achtereen hadden wij geen zon gezien; de striemende wind en de woeste zee bemoeilijkten onze tocht. Wij voeren ter hoogte van de beruchte Kaap Hatteras in North Carolina (VS), op weg naar onze predikingstoewijzing op de Bahama’s. Het was november 1948. Wij vieren, drie gegradueerden van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead en ik, begonnen ons af te vragen of wij er wel ooit zouden komen.
Ik stond aan het roer van de achttien meter lange schoener van het Wachttorengenootschap, de Sibia. Aan stuurboord klonk bij tijd en wijle een geluid als van ontsnappende stoom, wanneer grote golven zich op ons stortten, en wij werden doorweekt als ze over ons heen sloegen. Dikke touwen waren door de riem om mijn middel gehaald en vastgemaakt aan ringbouten in het dek. Als wij met de wind mee rolden, liet het want een naargeestig gekreun horen, en als wij tegen de wind in rolden, krijste het hysterisch.
Benedendeks, in de grote kajuit, lagen Stanley Carter en Ron Parkin, allebei verschrikkelijk zeeziek. En de vijftigjarige Gust Maki, die ik zojuist aan het roer had afgelost, was volslagen uitgeput. Voordat ik het stuurwiel overnam, had ik een geklutst ei met cognac klaargemaakt en Gust verteld waar hij het drankje kon vinden. Dat was het laatste wat ik in bijna tien uur van hem te zien kreeg.
Nooit zal ik de eenzaamheid van die nacht vergeten, terwijl ik luisterde naar de gierende wind, worstelend met het „steigerende” stuurwiel en hopend dat het touw waaraan ik vastzat het zou houden. Hoe was ik in deze situatie verzeild geraakt?
Jonge jaren in Engeland en Canada
Mijn vader was bij de Britse marine en ik zat altijd tussen het marinepersoneel en andere militairen. Toen mijn moeder plotseling stierf, werd ik als jongmaatje naar zee gestuurd. In 1923, toen ik zestien jaar was, maakte ik een reis om de wereld op een opleidingsschip.
In Singapore hoorde ik van mijn broer dat Vader hertrouwd was en dat het gezin nu in Alberta (Canada) woonde. In 1924 voegde ik mij dus bij ons gezin op een boerderij met 130 hectare land bij Lethbridge. De kamer van koophandel sprak van „Alberta in het zonnige zuiden, het land van het gouden graan”, en dat was zo.
Een bezoek dat mijn leven veranderde
De kamer van koophandel was schijnbaar één ding vergeten te vermelden: de prairiewinter. Dan daalde de temperatuur soms tot 30 graden Fahrenheit onder nul (-34 °C) of misschien nog lager. Op één zo’n dag in de winter van 1926-1927 pruttelde een verouderd model T-Ford ons erf op en kwam zo dicht mogelijk voor ons huis sidderend tot stilstand. De chauffeur, die werd binnengenodigd en op hete koffie en koekjes werd onthaald, legde uit dat de weg door jachtsneeuw geblokkeerd was en dat hij niet precies wist waar hij was. Welnu, dat was snel opgehelderd en toen begon hij met ons over de bijbel te praten. Ik gaf hem een dollar voor het boek Bevrijding en zeven brochures.
Mijn ouders waren naar de stad om inkopen te doen en daarom bladerden mijn broer en ik wat in de lectuur. Vervolgens werd alles in de boekenkast gezet en vergeten, aangezien wij voor de beesten moesten zorgen. Maar enkele dingen die ik gelezen had, kwamen mij telkens weer voor de geest. Als ik ’s nachts wakker werd, lag ik er zelfs aan te denken. Ten slotte besloot ik eens te kijken waar het nu allemaal over ging.
Op goed geluk pakte ik de brochure De wederkomst des Heeren boven uit de kast. Ik wachtte tot iedereen zich teruggetrokken had en las toen de brochure, en zocht alle genoemde schriftplaatsen in onze gezinsbijbel op. Verbaasd en opgetogen over de verklaringen begon ik de volgende ochtend aan het ontbijt tot ons gezin te „getuigen”. Zij waren allerminst onder de indruk, maar dat kon mijn geestdrift niet bekoelen.
Inspanningen in het predikingswerk
Ik schreef naar het Wachttorengenootschap en gaf hun de namen en adressen van boeren in de buurt met het verzoek hun een exemplaar van De wederkomst des Heeren te sturen. Toen ik later naar hen toe ging om hun te vragen wat zij van de brochure vonden, stond ik verbaasd over hun vijandige reacties, zoals ’Hoor eens, een jonge kerel zoals jij moet zich niet met dat soort onzin inlaten’, of ’Dat is Russellisme. In de Verenigde Staten hebben ze die mensen in de gevangenis gezet’.
Hoewel dit een teleurstelling voor mij was, gaf ik de moed niet op. Ik bestelde alle lectuur die het Wachttorengenootschap uitgaf, en tevens extra exemplaren die ik aan iemand zou kunnen uitlenen. Ik las zo vaak als ik de kans kreeg en dacht erover na hoe ik wat ik had geleerd met anderen kon delen. Het Genootschap liet mij weten dat de dichtstbijzijnde gemeente of „ecclesia” zich ongeveer 160 kilometer ver weg in Calgary bevond, en dat was voor mij te ver om erheen te gaan.
In 1928 ging ik uit huis om voor mijzelf te gaan werken. Ik kreeg ten slotte een stuk land van 65 hectare te bebouwen, met de bepaling dat ik de eigenaars jaarlijks als vergoeding een kwart van de opbrengst zou geven. In december 1929 kreeg ik vakantie en daarom ging ik naar mijn vader en mijn stiefmoeder, die naar Vancouver (British Columbia) waren verhuisd. Enkele dagen na mijn komst kwam er een vrouw aan de deur om door het Wachttorengenootschap uitgegeven lectuur aan te bieden. Van haar hoorde ik waar Bijbelonderzoekers (thans Jehovah’s Getuigen genaamd) vergaderden, en de volgende zondag liep ik acht kilometer door zware storm en regen om hun vergadering te bezoeken.
Het was verrukkelijk een vergadering bij te wonen met anderen die net zoveel belangstelling voor de bijbel hadden als ik. De week daarop, en alle weken daarna, ging ik met de groep mee in de van-huis-tot-huisprediking. Toen kwam The Watchtower van 15 januari 1930 met een uitnodiging om te komen helpen bij het werk op Bethel, het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in Brooklyn. Ik bood mijn diensten aan en werd tot mijn verbazing uitgenodigd om te komen. Het duurde even voordat ik al mijn zaken geregeld had en in die tussentijd werd ik gedoopt. Ten slotte kwam ik op 13 juni 1930 op Bethel aan.
Dienst op Bethel
Ik werd toegewezen aan de binderij, waar ik aan de hechtmachine werd gezet, die nietjes in de rug van brochures slaat. Wat was het opwindend te werken aan De wederkomst des Heeren, dezelfde brochure die mijn leven veranderd had! Al spoedig werkte ik aan het hechten van de nieuwe brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld.
Mijn eerste congres, in Columbus (Ohio) in juli 1931, was werkelijk gedenkwaardig. Nooit zal ik het donderende applaus vergeten, toen werd meegedeeld dat wij voortaan bekend zouden staan onder de naam Jehovah’s Getuigen. Vervolgens werd de brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld vrijgegeven. Hierin werd verklaard waarom deze naam aangenomen werd. Later bezorgden wij de brochure bij alle militaire, politieke, zakelijke en religieuze functionarissen, waarbij ik persoonlijk de toewijzing had dit in de buurt van Bethel op Brooklyn Heights en op Governor’s Island te doen.
De haven van New York ligt vlak bij Bethel, en omdat ik met schepen vertrouwd was, werd de waterkant mijn predikingsgebied. Op een dag protesteerde de kapitein van een schuit: „Probeer nu maar niet mij die boeken aan te smeren. Ik bezit het enige boek dat werkelijk de waarheid over de bijbel vertelt.”
„Zou ik dat eens mogen zien, alstublieft?”, vroeg ik.
Hij kwam te voorschijn met een verfomfaaid exemplaar van het boek Regeering en verklaarde: „Ik heb het uit de rivier opgevist en laten drogen. Het is het beste boek dat ik ooit gelezen heb.”
Nadat ik hem aan de hand van de titelpagina had laten zien dat de boeken die ik aanbood van dezelfde uitgevers afkomstig waren, ging alles verder ’voor de wind’. Het werd een bezoek waar wij allebei zeer van hebben genoten!
In die tijd waren er betrekkelijk weinigen die predikten en daarom probeerden wij van alles om vóór Armageddon de mensen op de hoogte te stellen van het goede nieuws. De stad New York had slechts één gemeente. Nu zijn er meer dan driehonderd gemeenten en ongeveer 30.000 verkondigers, en worden veel gebieden elke maand bewerkt!
Broeder Rutherford — een onvermoeibare werker
Joseph F. Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap gedurende mijn eerste elf jaar op Bethel, bracht mij altijd in verbazing door de enorme hoeveelheid werk die hij verzette. Niet alleen schreef hij het overgrote deel van onze bijbelse lectuur, hield hij veel lezingen en voerde hij processen, maar ook stelde hij persoonlijk belang in de aangelegenheden van de Bethelfamilie, die toen uit bijna tweehonderd personen bestond.
In 1932 besloot hij bijvoorbeeld dat wij meer voedsel zelf moesten produceren, met name vlees. Daarom liet hij een paar kippenschuren bouwen op de zes hectare grote boerderij van het Genootschap op Staten Island. Dit had tot gevolg dat ik mijn weekeinden samen met hem doorbracht om kippenschuren te ontwerpen en het land af te meten waarop ze gebouwd zouden worden.
Bij een van deze bezoeken maakte broeder Rutherford de indruk dat hij zwaar over iets liep te piekeren. Na een poosje raapte ik mijn moed bij elkaar en vroeg of er iets was en of ik iets kon doen om hem te helpen. Maar terwijl wij doorliepen naar de tuin, zei hij: „Ik heb nog nooit meegemaakt dat het niet gebeurde. Altijd als ik iets belangrijks onder handen heb, duikt er een of ander probleem op, en op het ogenblik werk ik aan een van de belangrijkste artikelen sinds jaren.” Ik was werkelijk verbaasd dat hij er tegen mij, een betrekkelijke nieuweling op Bethel, zelfs maar over sprak.
Enkele weken later ontving Jehovah’s volk de uitgaven van The Watchtower van 15 augustus en 1 september 1932 (Nederlands oktober en november 1932) met een artikel in twee delen getiteld „Jehova’s organisatie”. Deze artikelen zetten uiteen dat het systeem van gekozen ouderlingen onschriftuurlijk was. Ze veroorzaakten heel wat beroering, maar het was een nieuwe stap in de richting van volledig theocratisch bestuur.
In die dagen had broeder Rutherford te kampen met felle tegenstand van personen die trachtten hem uit de ether te verdrijven. Maar hij was een vechter en zwichtte nooit voor zijn religieuze tegenstanders.
De druk neemt toe, broeder Rutherford sterft
In de jaren dertig werd de vervolging heviger. In nazi-Duitsland werden velen wegens hun geloof naar concentratiekampen gestuurd en gedood. Zelfs in de Verenigde Staten werden sommige broeders met teer bestreken en door de veren gerold; anderen werden gedwongen wonderolie te slikken. Eigendommen werden vernield en kinderen werden van school gestuurd.
In de loop van 1941 begon broeder Rutherford te tobben met zijn gezondheid, maar nog altijd was zijn stuwkracht enorm en zijn leiderschap onaangetast. Voor degenen onder ons die hem goed kenden, was het bedroevend duidelijk zichtbaar hoe zijn gezondheid achteruitging. Hij was zo vermagerd dat zijn kleren om hem heen slobberden. Hoewel zijn lichaam stervende was, bleef zijn geest helder en zijn enthousiasme voor de waarheid en de verkondiging van Jehovah’s naam is nooit getaand.
Op een ochtend laat in de herfst van 1941 deelde hij na het ontbijt de familie in vertrouwen mee dat hij een ernstige operatie moest ondergaan. Hij sprak de familie enige tijd bemoedigend toe en besloot: „Dus als het Gods wil is, zal ik jullie terugzien. Zo niet, dan weet ik dat jullie de strijd zullen voortzetten.” Niemand van de familie had droge ogen, en wij hebben hem nooit teruggezien. Hij vertrok die dag naar Californië, waar hij op 8 januari 1942 gestorven is.
Door de jaren heen zijn er heel veel kwaadaardige aanvallen op broeder Rutherford gedaan, maar voor ons die met hem samenwerkten en hem vrijwel dagelijks tijdens de ochtendaanbidding geestelijk onderricht hoorden geven, hadden die beschuldigingen niet meer te betekenen dan wat stoom in een storm. Wij wisten wat hij in werkelijkheid was — een van Jehovah’s Getuigen. Wat viel er dan verder nog te zeggen?
Nieuwe toewijzingen
Niet lang nadat Nathan H. Knorr president van het Genootschap geworden was, riep hij enkelen van ons bij zich en ontvouwde zijn plannen om de bezoeken aan de gemeenten door vertegenwoordigers van het Genootschap nieuw leven in te blazen, en hij vroeg of wij daar een aandeel aan wilden hebben. Ik nam de uitnodiging aan en begon in 1942 met het reizende werk. Wij werden „broederdienaren” genoemd, een aanduiding die later werd veranderd in „kringdienaar”.
In mei 1948, tijdens een districtscongres in Houston (Texas), ontbood broeder Knorr mij op zijn kantoor. Na enkele inleidende opmerkingen over het werk in het gebied en mijn gezondheid, vroeg hij: „Denk jij erover te trouwen?”
Nu, in alle eerlijkheid kon ik daar geen neen op zeggen, en om dezelfde reden ook geen ja. Ik antwoordde dus: „Broeder, daar denk ik al vanaf mijn vijfde jaar over.” Daarmee kon ik nog alle kanten op. Vervolgens legde broeder Knorr uit dat het Genootschap een schoener had gekocht, en vroeg hij of ik er iets voor voelde op die boot in de zendingsdienst te gaan.
Zo kwam het dat ik in die razende stormnacht van november 1948 ter hoogte van Kaap Hatteras aan het roer van de Sibia stond.
Prediken op de eilanden
Binnen enkele dagen bereikten wij de Bahama’s, waar de mensen bijzonder gastvrij waren en hongerden naar de bijbelse waarheid. Wij predikten op alle grotere eilanden en hebben sommige ervan enige malen bezocht in de zeven maanden dat wij daar waren. Toen zetten wij koers naar de Maagdeneilanden en bewerkten die hele eilandengroep.
Op een avond op St. Maarten kwam de burgemeester of hoofdambtenaar van het eiland naar mij toe en zei: „Tot twee weken geleden hoorde ik als ik door de stad liep alleen maar praten over hanengevechten en vrouwen. Nu hoor ik ze overal waar ik kom over Jehovah praten. Jullie Jehovah-jongens hebben goed werk gedaan, en ik dank jullie wel.”
Ik heb het voorrecht gehad de eerste Gedachtenislezing uit te spreken die ooit op St. Vincent gehouden is. Na afloop merkte een vrouw op: „Wat zou meneer Brown die lezing graag gehoord hebben, maar hij woont zo ver weg.” Men duidde mij ongeveer de richting aan en de volgende ochtend ging ik vroeg op pad om dat dorp te zoeken.
Er waren geen wegen, alleen maar onverharde paden. Ik heb urenlang gelopen, en af en toe de weg gevraagd. Doodmoe kwam ik tegen twee uur ’s middags bij een kleine open plek waar enkele verspreide hutten stonden. Ik besloot naar een van die hutten toe te gaan om wat uit te rusten. Toen ik dichterbij kwam, zag ik letters boven de deur staan: „Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen”. Mijn vermoeidheid viel als een mantel van mij af.
Al gauw kwam er een man voorbij en vroeg of hij mij kon helpen. „Hoe kom ik in contact met de mensen die dit zaaltje gebouwd hebben?” informeerde ik.
„Ik ben een van hen”, antwoordde hij.
Ik vertelde hem dat ik van de Sibia kwam, maar dat scheen hem niets te zeggen. Daarom zei ik: „Je weet wel, de Jehovah-boot.” Hij sprong een gat in de lucht van blijdschap. Het duurde niet lang of ik vernam hoe het kwam dat de zaal daar gebouwd was.
„Als ik naar Trinidad ga”, legde hij uit, „vertellen zij mij over de waarheid. En wanneer ik terugkom, vertel ik het aan de andere mensen.” Hij vroeg of ik een lezing zou willen houden.
„Heel graag”, zei ik. Daarom blies hij op een schelp van een kinkhoren en binnen de kortste keren was het zaaltje vol en stonden er mensen voor de venstergaten. Ik sprak de lezing uit en vervolgens werd er een Wachttoren-studie gehouden, die voortreffelijk werd geleid! Na dit alles nodigde de broeder mij bij zich thuis uit voor een maaltijd. De zon stond al laag aan de hemel en ik zei hun dat ik moest gaan. Zij brachten mij langs een veel kortere weg terug. Toen wij afscheid genomen hadden, moest ik nog enige kilometers lopen naar de boot, maar het was een prachtige avond.
Terug naar Bethel
Het eerste grote congres in Yankee Stadium werd in 1950 gehouden. Wij als bemanning van de Sibia werden ervoor uitgenodigd. Toen ik in New York was, werd ik weer toegewezen aan het reizende werk in de Verenigde Staten. Na enkele jaren werd ik ziek en in 1956 werd ik naar Bethel teruggeroepen. Mijn gezondheid ging geleidelijk vooruit, maar ik bleef op Bethel.
Toen broeder Knorr op een keer sprak over de behoefte aan meer zendelingen in Afrika, stelde ik hem voor mij daarheen te sturen. Maar hij herinnerde mij aan mijn leeftijd en het aantal keren dat ik in het ziekenhuis gelegen had, en hij zei dat ik maar beter kon blijven waar er zo nodig een beetje aandacht aan mij kon worden besteed.
Als ik nu, op 79-jarige leeftijd, terugblik op bijna 56 jaar volle-tijddienst, schenkt het mij vreugde te weten dat ik in mijn jeugd met die dienst begonnen ben. Wanneer ik thuiskom van vergaderingen of van mijn werk, zit ik dikwijls in mijn gerieflijke kamer op Bethel terug te denken aan de gebeurtenissen van de afgelopen zestig jaar. Ik ben werkelijk gezegend, doordat ik Jehovah’s wegen heb gevolgd.
[Illustratie op blz. 23]
Toen ik in 1934 in Alabama predikte, ruilde ik bijbelse lectuur tegen kippen