Raciale harmonie vinden in woelig Zuid-Afrika
Zoals verteld door Merlyn Mehl
IK BEN een Zuidafrikaan, of, zoals het in dit land zo typisch wordt uitgedrukt, een gekleurde Zuidafrikaan. Ook ben ik hoogleraar aan de Universiteit van West-Kaap, de grootste overwegend zwarte universiteit in het land. Ik heb een doctoraat ontvangen in de didactiek van de natuurkunde. De laatste twintig jaar ben ik ook een van Jehovah’s Getuigen. Welke van beide posities heeft mij nu geholpen in dit land van wrijving en conflicten raciale harmonie te vinden?
Opgroeien in Zuid-Afrika
Kaap de Goede Hoop, helemaal in het zuiden van Afrika, is wel beschreven als ’de mooiste kaap ter wereld’. Op een heldere avond op Kaappunt naar de sterren kijken, is een roerende ervaring. Ik kan mij herinneren dat ik bij zo’n gelegenheid eens tegen een vriend zei: „Wat is toch het nut van dit alles? Het moet beslist iets te betekenen hebben; maar hier op aarde zijn de toestanden zo zinloos. Hoe kunnen mensen elkaar zo discrimineren? Waarom is de situatie zo onrechtvaardig?”
In Zuid-Afrika geboren zijn, betekent zich al op jeugdige leeftijd bewust zijn van discriminatie. Het rassenprobleem schijnt overal aanwezig te zijn. Vanaf hun prilste jeugd worden mensen volgens hun ras gescheiden en geclassificeerd. Ons gezin behoort volgens de Zuidafrikaanse wetten tot de „kleurlingen”. Als kinderen leerden wij dat de blanken de onderdrukkers waren terwijl wij tot de onderdrukten behoorden. En aangezien er op school of in het maatschappelijke verkeer praktisch geen interraciaal contact was, is het begrijpelijk dat mensen van een ander ras met achterdocht werden bezien. Het scheen ons toe dat de blanken het beste van alles hadden — met inbegrip van huizen, allerlei voorzieningen en scholen. „Apartheid”, de wettelijke rassenscheiding, werd het meest gehate woord in onze woordenschat.
Voordat ik de lagere school had doorlopen, werd ons gezin verplicht het huis in de raciaal gemengde buurt waar mijn zuster en ik waren geboren, te verlaten. Waarom? Wegens de Groepsgebiedenwet, op grond waarvan een bepaald gebied voor slechts één raciale groep werd bestemd. Wij verhuisden naar een ander gebied, waar wij een aantal jaren woonden, totdat het eveneens tot „blank gebied” werd verklaard. Toen vertrokken wij opnieuw.
Wegens de flagrante onbillijkheden spoorden mijn ouders en ook onze leerkrachten ons aan op school goed ons best te doen. „Je moet de blanke laten zien dat je beter bent dan hij”, was de boodschap. Dit beïnvloedde mijn houding ten opzichte van de school. Hoewel ik akelig verlegen was, leerde ik graag. Ik besteedde bijna al mijn tijd aan het lezen van alles wat ik in handen kon krijgen. Toen ik van school kwam, behoorde ik dan ook tot de beste leerlingen van het land. Het was dus alleen maar logisch dat ik verder zou studeren. Omdat ik veel van wiskunde en de natuurwetenschappen hield, was het niet moeilijk de beslissing te nemen een graad in natuurwetenschappen te gaan halen, met wis- en natuurkunde als hoofdvakken.
Aangezien in 1960 (het jaar waarin ik naar de universiteit ging) de Wet inzake Gescheiden Universiteiten in werking trad, moest ik een universiteit voor mijn raciale groep bezoeken. Er was veel publiciteit rondom de studenten op deze gescheiden universiteiten. Ik kwam elk jaar glansrijk door mijn examens heen en behaalde uiteindelijk een doctorsgraad in de kernfysica, hetgeen veel aandacht trok, vooral omdat ik toen werd aangesteld als een lid van de wetenschappelijke staf van de Universiteit van West-Kaap — de eerste gekleurde student die een dergelijke aanstelling ontving.
Toch voelde ik mij in dit stadium erg gefrustreerd. Ik had geen antwoord op de essentiële vraag in mijn leven: Wat is de zin van dit alles? De eerder genoemde opmerking tot mijn vriend werd omstreeks deze tijd gemaakt.
Mijn vragen worden beantwoord
Tot op dat moment had religie slechts een zeer bescheiden rol in mijn leven gespeeld. Als kind had ik de Anglicaanse Kerk bezocht en op zestienjarige leeftijd was ik aangenomen. Maar mijn vragen werden nooit beantwoord. Naarmate ik ouder werd, begon ik dus minder vaak naar de kerk te gaan, en uiteindelijk stopte ik ermee.
Op zekere dag bezocht ik een collega van de universiteit. Zijn vrouw, Julia, gebruikte de bijbel om aan te tonen dat er een antwoord was op de politieke en raciale problemen van niet alleen Zuid-Afrika, maar van de hele wereld. Ik was verbaasd en sceptisch. Maar ik aanvaardde de brochure Basis voor geloof in een nieuwe wereld, ging naar huis en begon de brochure uit nieuwsgierigheid te lezen.
Om twee uur ’s nachts was ik nog aan het lezen! Hier werden logische argumenten verschaft met betrekking tot vragen over de waarheidsgetrouwheid van de bijbel, waarom de daarin opgetekende profetieën betrouwbaar zijn, waarom de mensheid zo in moeilijkheden verkeert, waarom 1914 een belangrijk jaartal is en waarom wij de hoop kunnen koesteren dat er hier op aarde een rechtvaardig nieuw samenstel zal komen. Dit moest beslist de waarheid zijn!
De volgende dag ging ik naar het huis van mijn collega terug. „Heb je meer van zulke lectuur?”, vroeg ik aan zijn vrouw. Ik ging weg met een stapel boeken over fundamentele bijbelse leerstellingen, uitleggingen van de profetieën van Daniël en Openbaring, de aard van de zes scheppingsdagen en nog veel en veel meer. Erg belangrijk vond ik dat ze aantoonden dat er nergens in de bijbel enige rechtvaardiging is voor rassendiscriminatie, aangezien „God niet partijdig is” (Handelingen 10:34). Ik verslond alle lectuur. Hier waren de antwoorden op de vragen die mij altijd hadden gekweld. Na ongeveer een jaar lang grondig de bijbel bestudeerd te hebben, werd ik als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt. Dat was op 21 november 1967.
Als organisatie houden Jehovah’s Getuigen zich werkelijk afzijdig van rassendiscriminatie en politiek. Zij zijn loyaal aan slechts één regering: Gods koninkrijk. Iemands sociale status is voor hen werkelijk onbelangrijk. Maar in Zuid-Afrika doen zich in verband met rassenkwesties altijd problemen voor. Wegens de Groepsgebiedenwet weerspiegelen de gemeenten van Jehovah’s Getuigen de raciale samenstelling van het gebied waarin zij zich bevinden. Vandaar dat de meeste personen in de gemeente Claremont, waar ik de vergaderingen bezocht, kleurlingen waren. De enkele blanken die de vergaderingen bezochten, waren hetzij zendelingen of mannen die opzicht hadden.
Ik kan mij, na al deze jaren, nog altijd twee voorvallen herinneren die aantonen hoe moeilijk het is zich van een racistische houding los te maken. Op congressen gingen de aanwezige blanken altijd vooraan in de cafetariarijen staan, haalden hun voedsel op en gingen het dan apart opeten, terwijl wij allemaal stonden te wachten. Dat irriteerde mij. De blanke Getuigen waren ook geneigd hun vrouw als volgt voor te stellen: „Schat, dit is Merlyn. Hij heeft bijbelstudie.” „Merlyn, dit is mijn vrouw, zuster Zo-en-zo.” Zij spraken mij bij mijn voornaam aan, maar ik moest „zuster” of „broeder” zeggen. Ik was diep verontwaardigd!
Maar toen begon ik na te denken. Het probleem is dat men altijd het gevoel heeft dat de ander een racist is. Maar een raciaal uiteengevallen samenleving als Zuid-Afrika moet wel op iedereen die hier woont, invloed uitoefenen. Het is waar dat sommige blanke Getuigen aan hun verhouding met personen van een ander ras moesten werken. Maar dat moest ik ook. Op dit punt geeft de bijbel de volgende goede raad: „Haast u niet in uw geest om geërgerd te raken, want ergernis rust in de boezem der verstandelozen” (Prediker 7:9). Ja, ik moest eraan werken minder gevoelig te zijn en proberen geen racistische uitleg te geven aan kleineringen die ik opmerkte.
Ik moet ook zeggen dat de algemene situatie in het land sindsdien enigszins is veranderd. In vroeger jaren mocht alleen een beperkt aantal blanken religieuze bijeenkomsten van andere rassen bijwonen en moesten zij apart eten. Dit is niet langer het geval.
Het belangrijkste was echter dat hier een organisatie was van mensen die ongedwongen met elkaar omgingen, die welkom waren in elkaars huis en die elkaar broeder en zuster noemden en dit werkelijk meenden! Aan deze op bijbelse beginselen gebaseerde overtuigingen werd krachtig vastgehouden. Dus als zich racistische incidenten voordoen — en in Zuid-Afrika zijn ze bijna onvermijdelijk — stemt nadenken over deze feiten mij altijd rustig. Naarmate de jaren verstrijken, maak ik vorderingen in het toepassen van bijbelse beginselen en ervaar aldus een grotere innerlijke vrede ten aanzien van rassenkwesties. Maar men moet eraan werken!
De volle-tijdbediening
Kort na mijn doop zag ik er de noodzaak van in mijn bediening uit te breiden. Ik was ongehuwd en had weinig verantwoordelijkheden, en daarom begon ik op 1 oktober 1968 als gewone pionier te dienen. Dit deed nogal wat stof opwaaien, aangezien het betekende dat ik van de universiteit wegging en datgene wat velen als een schitterende carrière beschouwden, liet varen. Een kranteartikel over mijn stap had als kop: „Topgeleerde wordt fanatiek bijbelverkondiger”. Ik had al gauw tien of meer bijbelstudies met verschillende personen of gezinnen. Op één congres werden twee van deze mensen gedoopt, op het volgende vier, daarna zeven, enzovoorts.
Op 17 september 1969 trouwde ik met Julia, de Getuige die mij met de waarheid in contact had gebracht. Enige tijd vóór ons huwelijk had zij een wettige en schriftuurlijke echtscheiding verkregen. Dit betekende dat ik er direct een gezin bij kreeg, daar zij twee zoons had, John en Leon. Wij besloten zo lang mogelijk in de pioniersdienst te blijven, wat een goede basisvorming voor de jongens bleek te zijn en mij als stiefvader hielp ons gezinsleven tot een succes te maken.
De beginperiode van de jaren ’70 was een bijzonder opwindende tijd om in de volle-tijddienst te zijn, zoals uit de volgende ervaringen blijkt. Toen wij van huis tot huis predikten, ontmoetten wij een dame die Annabel heette. Zij nam onmiddellijk het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt en een bijbel. (Wij hoorden later dat zij haar laatste geld aan de lectuur had uitgegeven — de melkman moest de volgende week terugkomen voor zijn geld!) Van meet af aan bereidde zij zich goed op haar wekelijkse bijbelstudie voor, ondanks een ongedurig klein kind. Zij begon ook aan haar familie te vertellen wat zij leerde. Al gauw ging haar man, Billy, met haar mee naar de vergaderingen. Annabels ouders hadden hun vijf kinderen namen gegeven in de volgorde van de letters van het alfabet. Haar zuster Beattie begon te studeren. Charlie en zijn vrouw bleven niet achter. Daphne legde ook belangstelling aan de dag en Edna en haar man gingen meedoen. Die hele familie verricht nu al vele jaren getrouw dienst. De mannen zijn ouderling of dienaar in de bediening en de meeste vrouwen hebben gepionierd.
En dan is er Stanley. Wij ontmoetten hem tijdens het van-huis-tot-huiswerk, het laatste adres op een koude maandagmiddag. Maar wat een ontvangst kregen wij! Zijn vrouw liet ons binnen en het was direct duidelijk dat wij met een godvruchtig man te doen hadden. Hij had zojuist zelfs gebeden om hulp bij het begrijpen van de bijbel. Ons eerste gesprek handelde over de Drieëenheidsleer. Na een gesprek van een uur scheen hij overtuigd te zijn. De volgende week begroette hij ons met de woorden: „Jullie hebben gelijk. Ik heb het hele ’Nieuwe Testament’ doorgelezen en er is geen Drieëenheid. Ik ben naar de dominee gegaan om te vragen waarom hij mij heeft misleid. Hij wilde niet met mij spreken, en daarom heb ik de collecte-enveloppen waarin ik altijd het geld van de andere kerklidmaten ophaalde, teruggegeven.” En dat allemaal zonder dat hij ook maar één publikatie van ons had ontvangen! Hij wilde de vergaderingen bijwonen en wij beloofden dat wij hem zouden ophalen. Maar die zondag kwamen wij vijf minuten later dan wij hadden afgesproken. Wij kwamen hem tegen toen hij op de fiets naar de vergadering reed! „Ik dacht dat jullie mij vergeten waren”, zei hij. Wij studeerden driemaal per week, en drie maanden na ons eerste contact werd hij gedoopt. Stanley verricht al vele jaren dienst en is nog net zo ijverig als in het begin.
Julia en ik hebben uitgerekend dat wij in de loop der jaren ongeveer vijftig mensen hebben mogen helpen Jehovah’s Getuigen te worden.
Een terugkeer tot werelds werk
Na vier jaar pionieren waren wij bijna door ons geld heen. De kosten van levensonderhoud waren gestegen en de jongens werden groter. Met moeite en tegenzin besloten wij daarom de volle-tijddienst te verlaten. Dat was in september 1972. Wat nu? Iets meer dan een jaar later, op 1 januari 1974, ging ik weer aan de universiteit doceren toen er een vacature ontstond bij natuurkunde. Dit betekende een aanzienlijke omschakeling en ook moest ik oppassen niet moedeloos te worden. Maar met de krachtige steun van Julia slaagde ik erin mij aan de nieuwe situatie aan te passen. Het bleek heel nuttig te zijn om uitermate actief in de bediening en de gemeente te blijven en werkelijk ’eerst het koninkrijk te blijven zoeken’. — Matthéüs 6:33.
Aangezien van alle docenten aan de universiteit wordt verwacht dat zij wetenschappelijk onderzoek verrichten, rees de vraag of ik weer aan kernfysica zou gaan doen. Ik kon mij maar moeilijk voorstellen dat ik mij ging bezighouden met wetenschappelijk onderzoek dat slechts voor een klein kringetje ingewijden begrijpelijk zou zijn, terwijl mijn tijd buiten de universiteit werd gebruikt om te trachten de mensen de waarheid uit de bijbel te onderwijzen. Het leek zo nutteloos wetenschappelijk onderzoek te verrichten omwille van het wetenschappelijke onderzoek zelf. En natuurlijk kon speurwerk op het gebied van de kernfysica voor oorlogsdoeleinden worden gebruikt en problemen meebrengen met betrekking tot de christelijke neutraliteit. — Jesaja 2:2-4.
In Zuid-Afrika zijn op een universiteit zoals die van West-Kaap veel zogenaamd „achtergestelde” studenten. Zij komen onvoldoende voorbereid naar de universiteit wegens een gebrekkige schoolopleiding en andere sociaal-economische factoren. In veel gevallen ontbreekt het hun niet aan het potentieel — zij hebben eenvoudig niet de kans gehad. De afgelopen dertien jaar heb ik als onderdeel van mijn universitaire werk onderzoek verricht naar de leerproblemen van zulke studenten en alternatieve onderwijsmethoden ontworpen. Dit wetenschappelijke onderzoek heeft mij een doctoraat in de didactiek van de natuurkunde opgeleverd en tot gevolg gehad dat ik promotie maakte en tot hoogleraar werd benoemd. In samenwerking met universiteiten in de Verenigde Staten en Israël worden nu gezamenlijke wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s geleid. Het is interessant de bevindingen van dit onderzoek te vergelijken met de onderwijsmethoden van Jehovah’s Getuigen.
Een theorie die door professor Reuven Feuerstein en zijn medewerkers in Israël is uitgewerkt, wordt „Leerervaring door bemiddeling” genoemd. De essentie van de theorie is dat kinderen hun denkvermogen niet puur ontwikkelen op grond van externe prikkels die hen via hun zintuigen bereiken, maar ook via een menselijke tussenpersoon die de prikkels aan hen verduidelijkt. Gebeurt dit niet, dan ontwikkelt hun denkvermogen zich niet optimaal.
Jehovah’s Getuigen leggen krachtig de nadruk op de rol van de ouder als de belangrijkste onderwijzer van het kind. Ouders onder de Getuigen besteden er vele uren aan om geïllustreerde hulpmiddelen voor bijbelstudie met hun kinderen door te nemen, hun vragen te stellen over hetgeen zij zien en hen te helpen de betekenis van bijbelse verhalen te begrijpen. Zij beklemtonen niet alleen de noodzaak van wekelijkse bijbelstudie maar ook het belang van voortdurend onderricht, vooral in bijbelse beginselen (Deuteronomium 6:6-8). Bovengenoemd onderzoek schijnt erop te wijzen dat ouders aldus in werkelijkheid de intelligentie van hun kinderen ontwikkelen.
Constructivisme is een andere theorie die ervan uitgaat dat onderwijs niet louter een overdracht van informatie van de geest van de leraar naar de geest van de leerling is. Elk individu vormt veeleer zijn of haar eigen constructies van wat gezien of gehoord of ervaren wordt. Daarom kunnen twee personen naar dezelfde informatie luisteren en er verschillende conclusies uit trekken. Willen personen effectief leren, dan moeten zij de informatie zelf verwerken.
Dit is precies waartoe op de vergaderingen van Jehovah’s Getuigen wordt aangemoedigd. Van iedereen wordt verwacht dat hij of zij zich voorbereidt op de informatie die aan de hand van de beschikbare lectuur besproken zal worden. Tijdens de vergadering zelf worden de aanwezigen in de gelegenheid gesteld commentaar te geven op het voorbereide materiaal. Op deze manier worden mensen niet alleen aangemoedigd zich te uiten over hetgeen zij hebben geleerd, maar eveneens voordeel te trekken van de voorbereiding van anderen.
De komst van het gecomputeriseerde onderwijs is bejubeld als het middel om onderricht op de persoon af te stemmen. Toch is het bijbelstudiewerk dat de Getuigen reeds vele jaren in de huizen van de mensen verrichten, nog doeltreffender! Eén onderwijzer helpt één, twee of drie personen (zelden meer) om gedrukt materiaal te beschouwen over een bijbels onderwerp dat de leerling van tevoren heeft doorgenomen. De leerling wordt aangemoedigd om paragraaf voor paragraaf uit te leggen wat hij van de stof begrijpt, en dan wordt dit besproken — werkelijk een persoonlijke bijbelstudie. Gezien de toepassing van zulke deugdelijke educatieve beginselen, is het geen wonder dat Jehovah’s Getuigen zo’n succes hebben. Zij hoeven deze beginselen vanzelfsprekend niet op een universiteit te leren. Zij ontlenen ze aan een superieure bron — de bijbel. — Matthéüs 28:19, 20; Johannes 6:45.
Raciale harmonie vervangt raciale spanning
Er zijn nu ruim twintig jaar verstreken sinds ik een van Jehovah’s Getuigen ben geworden. Mijn stiefzoons John en Leon, die nu volwassen zijn, zijn beiden gedoopt en verrichten getrouw dienst. In 1976 werd onze zoon Graeme geboren. Het is een voorrecht ook hem in de weg der waarheid groot te brengen. Ons gezin is gezegend doordat Julia opnieuw in staat is te pionieren, terwijl ik minstens driemaal per jaar hulppionier ben. Overal om ons heen in Zuid-Afrika escaleert de spanning tussen de rassen op dramatische wijze. Men ziet het in de graffiti op gebouwen en merkt het aan de sfeer die hier heerst. Maar te midden van alle raciale polarisatie vindt er een hedendaags wonder plaats. Nu de regering de omgangswetten heeft versoepeld, kunnen Jehovah’s Getuigen tamelijk vrij bijeenkomen, vooral op grote vergaderingen. Ik heb het voorrecht gehad mee te helpen sommige van deze grote vergaderingen voor alle raciale groepen te organiseren. Daar zien wij rassengelijkheid in praktijk, mensen die door de verheven maatstaven van de bijbel zijn onderwezen om werkelijk kleurenblind te zijn! Dit zijn mensen die zien wat anderen innerlijk zijn en die niet slechts op hun huidkleur letten.
Jehovah’s Getuigen vormen thans de enige werkelijk wereldomvattende broederschap van de mensheid. Binnenkort, in Gods nieuwe samenstel van dingen, zal Jehovah „elke traan uit hun ogen wegwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn”. Samen met miljoenen broeders en zusters van mij over de hele wereld, zie ik uit naar die verrukkelijke, rechtvaardige, niet-racistische nieuwe wereld. — Openbaring 21:3-5.