Het is Gods voornemen dat de mens leven geniet in een paradijs
„Jehovah God nam nu de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen.” — GENESIS 2:15.
1. Wat was het oorspronkelijke voornemen van de Schepper aangaande gehoorzame mensen?
HET was het oorspronkelijke voornemen van de Schepper, en dat is het nog steeds, dat gehoorzame mensen een leven zullen hebben waarin geen veroudering optreedt, een leven dat altijd overvloeit van jeugdige energie, vrij van alle sleur, met altijd een doel dat het waard is verwezenlijkt te worden, een leven waarin zij ware, onzelfzuchtige liefde geven en van anderen ontvangen, volmaakt — in een paradijs! — Genesis 2:8; vergelijk Lukas 23:42, 43.
2. (a) Wat moet er zijn gebeurd toen de eerste mens bewustzijn ontving? (b) Wanneer werd de eerste mens geschapen, waar, en in welke tijd van het jaar?
2 Om dat in te zien, hoeven wij ons alleen maar de pasgeschapen Adam voor de geest te halen toen hij voor het eerst bewustzijn ontving, toen hij zijn eigen lichaam bekeek en alles wat hij om zich heen zag en hoorde en voelde op zich in liet werken, toen hij met een schok besefte dat hij leefde! Dit was zo’n 6000 jaar geleden, in het jaar 4026 vóór onze gewone tijdrekening, volgens de tijdberekening van de Heilige Schrift. Het was in een gebied dat tegenwoordig bekendstaat als Turkije, of in het zuidwestelijke deel van wat nu Azië wordt genoemd, ergens in de buurt van de rivieren de Eufraat en de Tigris, en dus op het noordelijk halfrond van onze aardbol. De tijd zal ongeveer 1 oktober zijn geweest, aangezien de oudste kalenders van de mensheid de tijd rond die datum begonnen te tellen.
3. (a) In welke toestand kwam de eerste mens tot leven? (b) Wat werd de naam van de eerste mens, en wat betekende die naam?
3 Toen de eerste mens tot leven kwam, was hij volgroeid, volmaakt gevormd, volmaakt gezond, en bezat hij een volmaakt moraliteitsbesef. De naam die hem herhaaldelijk in het bijbelse verslag gegeven wordt, herinnert ons aan de materie waaruit hij werd gevormd. Zijn naam was ʼA·dhamʹ.a De aarde, of grond, waaruit hij was gevormd, werd ʼa·dha·mahʹ genoemd. Zijn naam zou dus terecht „aardse mens” kunnen betekenen. Dit werd de persoonlijke naam van deze eerste mens — Adam. Wat een gewaarwording moet het voor Adam zijn geweest toen hij tot leven kwam, toen hij een met bewustzijn begiftigde intelligente persoon werd!
4. Op welke vreemde wijze ontwaakte de eerste mens niet tot leven, en waarvan was hij dus niet de zoon?
4 Toen deze eerste mens, Adam, tot leven kwam, tot intelligent bewustzijn ontwaakte, en zijn ogen opende, lag hij niet tegen een harige borst gevleid, in de krachtige lange armen van een of ander aapachtig vrouwelijk wezen waaraan hij zich vastklampte en dat hij in de ogen keek en met tedere genegenheid Moeder noemde. De eerste mens, Adam, werd zich niet op zo’n vreemde manier bewust van het leven. Hij voelde zich niet vleselijk verwant aan een aap, ook later niet toen hij er voor het eerst een zag. Op de dag van zijn schepping was er niets om te suggereren dat hij een afstammeling, een verre zoon, was van een aap of een soortgelijk schepsel. Maar moest de eerste mens, Adam, dan in het ongewisse blijven verkeren ten aanzien van de manier waarop hij tot bestaan was gekomen? Nee.
5. Wat wist Adam met stelligheid over zijn parkachtige tuin en over zichzelf?
5 Wij kunnen best begrijpen dat hij zich afgevraagd zal hebben hoe al die prachtige dingen die zijn ogen zagen, tot bestaan waren gekomen. Hij bevond zich in een parkachtige tuin, een paradijs dat hij niet zelf had ontworpen, aangelegd en toebereid. Hoe was dit alles ontstaan? Als een volmaakt intelligente, met rede begaafde mens zou hij dit willen weten. Hij had geen eerdere ervaring gehad. Hij wist dat hij niet zichzelf gemaakt had, niet zichzelf ontwikkeld had. Hij had zich niet door eigen inspanningen tot deze staat omhooggewerkt. — Vergelijk Psalm 100:3; 139:14.
6. Hoe zal Adam waarschijnlijk gereageerd hebben op het feit dat hij leefde en zich in een volmaakt aards tehuis bevond?
6 Dat de eerste mens, Adam, deze nieuwe ervaring ten deel viel de vreugde te smaken in een volmaakt aards tehuis te leven, heeft hem misschien aanvankelijk te opgewonden gemaakt om erover na te denken waar hij vandaan kwam en waarom hij er was. Hij zal misschien spontaan vreugdekreten hebben geuit. Hij bemerkte dat er woorden uit zijn mond kwamen. Hij hoorde zichzelf spreken in de taal van de mens, opmerkingen makend over de liefelijke dingen die hij zag en hoorde. Hoe goed was het hier in deze paradijstuin te leven! Maar terwijl hij met verrukking via alles wat hij zag, hoorde, rook en betastte, inlichtingen in zich opnam, zal dat hem toch ook aan het denken hebben gezet. Als wij in zijn omstandigheden waren geplaatst, zou de hele zaak voor ons een mysterie zijn geweest, een mysterie dat wij niet zelf hadden kunnen oplossen.
Het bestaan van de mens is geen mysterie
7. Waarom is het voor Adam niet lang een onbegrijpelijke zaak geweest dat hij leefde en zich in een paradijstuin bevond?
7 Niet lang is het voor de eerste mens, Adam, een totaal onbegrijpelijke zaak geweest dat hij zich daar levend en alleen bevond, zonder iemand anders zoals hijzelf in de paradijstuin te zien. Hij hoorde een stem, er sprak iemand. De mens verstond de stem. Maar waar was de spreker? De mens zag niemand spreken. De stem kwam uit het onzichtbare, uit de geestenwereld, en richtte zich tot hem. Het was de stem van de Maker van de mens, zijn Schepper! En de mens kon hem antwoorden in dezelfde soort spraak. Hij bemerkte dat hij met God, de Schepper, sprak. De mens had geen moderne wetenschappelijke radio-ontvanger nodig om de goddelijke stem te horen. God converseerde rechtstreeks met hem als zijn schepsel.
8, 9. (a) Op welke vragen kon Adam antwoord krijgen, en welke vaderlijke zorg en belangstelling werden hem betoond? (b) Welk antwoord ontving Adam van zijn hemelse Vader?
8 Nu wist de mens dat hij niet alleen was, en dat moet hem goed hebben gedaan. Zijn geest zat vol vragen. Hij kon ze stellen aan de Onzichtbare die tot hem sprak. Wie had hem en deze tuin van geneugte gemaakt? Waarom was hij hier geplaatst, en wat moest hij met zijn leven doen? Had het leven een doel? Er werden deze eerste mens, Adam, vaderlijke zorg en belangstelling betoond, want zijn vragen werden beantwoord op een manier die zijn onderzoekende geest bevredigde. Wat een vreugde moet het voor zijn Maker, zijn Levengever, zijn hemelse Vader, zijn geweest om te horen hoe de mens begon te praten en zijn eerste woorden sprak! Wat een geluk moet het zijn hemelse Vader hebben geschonken zijn zoon met hem te horen spreken! De vraag die vanzelf als eerste opkwam, was: „Hoe ben ik tot bestaan gekomen?” De hemelse Vader gaf daar graag antwoord op, daarmee deze eerste mens als Zijn zoon erkennend. Hij was een „zoon van God” (Lukas 3:38). Jehovah identificeerde zichzelf als de Vader van deze eerste mens, Adam. Het antwoord dat Adams hemelse Vader hem op zijn vraag gaf en dat hij doorgaf aan zijn nageslacht, komt in hoofdzaak op het volgende neer:
9 „En Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel. Voorts plantte Jehovah God een tuin in Eden, tegen het oosten, en daar plaatste hij de mens die hij gevormd had. Zo liet Jehovah God uit de aardbodem allerlei geboomte ontspruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel, en ook de boom des levens in het midden van de tuin en de boom der kennis van goed en kwaad. Nu was er een rivier die van Eden uitging om de tuin van water te voorzien, en vandaar splitste ze zich voorts en werd als het ware tot vier hoofdtakken.” — Genesis 2:7-10.b
10, 11. (a) Welke feiten kwam Adam duidelijk te weten, maar welke andere vragen moest hij ook beantwoord krijgen? (b) Welke antwoorden gaf de hemelse Vader Adam?
10 Adams heldere, frisse geest dronk deze bevredigende informatie gretig in. Nu wist hij dat hij niet afkomstig was uit dat onzichtbare rijk van waar uit zijn Maker en Formeerder sprak. In plaats daarvan was hij gevormd uit de aarde waarop hij leefde en was hij dus aards. Zijn Levengever en Vader was Jehovah God. Hij was „een levende ziel”. Aangezien hij zijn leven van Jehovah God had ontvangen, was hij een „zoon van God”. De bomen rondom hem in de tuin van Eden brachten vruchten voort die goed waren tot voedsel, en hij kon ervan eten en als een levende ziel in leven blijven. En toch, waarom moest hij in leven blijven, en waarom was hij op aarde geplaatst, in deze tuin van Eden? Hij was een volgroeide man met intelligentie en fysieke mogelijkheden, en hij had er recht op dat te weten. Hoe kon hij anders zijn doel in het leven verwezenlijken en aldus zijn Maker en Vader behagen door de goddelijke wil ten uitvoer te brengen? De antwoorden op deze juiste vragen werden gegeven in de volgende informatie:
11 „Jehovah God nam nu de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen. En Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.’” — Genesis 2:15-17.
12. Waarvoor moet Adam zijn Schepper hebben gedankt, en hoe kon de mens aldus God verheerlijken?
12 Adam moet zijn Schepper ervoor hebben gedankt dat hij iets te doen kreeg dat hem op een nuttige wijze bezighield in deze prachtige tuin van Eden. Nu kende hij de wil van zijn Schepper, en hij kon op aarde iets voor Hem doen. Er rustte nu een verantwoordelijkheid op hem, namelijk de tuin van Eden te bebouwen en er zorg voor te dragen, maar dat zou een plezierige bezigheid zijn. Door dat te doen, kon hij zorgen dat de tuin van Eden er zo bleef uitzien dat deze tot eer en lof strekte van de Maker ervan, Jehovah God. Als Adam hongerig werd van het werken, kon hij tot verzadiging eten van de bomen van de tuin. Op deze manier kon hij zijn krachten weer aanvullen en zijn leven van geluk onbeperkt verlengen — eindeloos. — Vergelijk Prediker 3:10-13.
Vooruitzicht van eeuwig leven
13. Welk vooruitzicht had de eerste mens, en waarom kan dat gezegd worden?
13 Eindeloos? Wat een bijna ongelooflijke gedachte moet dit voor de volmaakte mens zijn geweest! Maar waarom niet? Zijn Schepper was helemaal niet van plan deze meesterlijk ontworpen tuin van Eden te vernietigen. Waarom zou hij zijn eigen werk vernietigen, wanneer dat zo goed was en zo voortreffelijk uitdrukking gaf aan zijn artistieke creativiteit? Het is logisch dat het helemaal niet in zijn bedoeling lag zo te handelen (Jesaja 45:18). En aangezien er voortdurend zorg en aandacht aan deze weergaloos mooie tuin besteed moest worden, was er een bebouwer en verzorger zoals de volmaakte mens Adam nodig. En als de mens die er zorg voor droeg, nooit van de vrucht van de verboden „boom der kennis van goed en kwaad” zou eten, zou hij nooit sterven. De volmaakte mens zou voor eeuwig kunnen leven!
14. Hoe kon Adam zich in het paradijs in eeuwig leven verheugen?
14 Eeuwig leven in de paradijstuin van Eden was Adams vooruitzicht! Eeuwig zou hij van het leven kunnen genieten, mits hij volmaakt gehoorzaam bleef aan zijn Schepper en nooit van de vrucht at die de Schepper van de mens had verboden. Het was Zijn wens dat de volmaakte mens gehoorzaam bleef en eeuwig bleef leven. Het verbieden van de vrucht van „de boom der kennis van goed en kwaad” was niet iets wat de dood bracht. Het was louter een toets op de volmaakte gehoorzaamheid van de mens jegens zijn Vader. Het verschafte de mens een gelegenheid zijn liefde voor God, zijn Schepper, te bewijzen.
15. Waarom kon Adam uitzien naar een schitterende toekomst, waarin hem veel goeds van zijn Schepper wachtte?
15 Met in zijn hart het bevredigende besef dat hij niet slechts door toeval was ontstaan maar een hemelse Vader had, terwijl zijn geest verlicht was met een begrip aangaande zijn doel in het leven, met eeuwig leven in een paradijs voor ogen, zag de toekomst er voor de mens schitterend uit. Hij at van de bomen die goed waren tot voedsel en vermeed „de boom der kennis van goed en kwaad”. Hij wilde van zijn Schepper vernemen wat goed was. Werk — niet van een verderfelijke aard maar dat bestond in het bebouwen van de tuin van Eden — was goed, en de volmaakte mens werkte.
Geen verplichting gevoeld om dingen te verklaren
16-18. Welke zogeheten mysteries hoefde Adam niet op te lossen, en waarom niet?
16 Het daglicht nam af terwijl het grote hemellicht van de dag, dat hij in zijn beweging langs de hemel kon onderscheiden, onderging. Het werd donker, nacht, en de maan werd zichtbaar voor hem. Dit vervulde hem niet met een gevoel van angst; het was het kleinere van de twee grote hemellichten, dat heerste over de nacht (Genesis 1:14-18). Waarschijnlijk vlogen er vuurvliegjes rond in de tuin, aan en uit flitsend als kleine lampjes.
17 Toen de nacht viel en het donker werd, voelde hij de behoefte om te slapen, net als de dieren rondom hem. Bij het wakker worden kwam er een gevoel van honger bij hem op, en hij at met smaak van de hem toegestane fruitbomen en genoot om zo te zeggen zijn ontbijt.
18 Met hernieuwde kracht en verkwikt door de nachtrust richtte hij zijn aandacht op het werk van de dag. Terwijl hij al dat groen om hem heen waarnam, was hij niet van mening dat hij in dat mysterie moest duiken van wat men duizenden jaren later fotosynthese zou noemen, deze raadselachtige werking waarmee de groene kleurstof van planten, hun chlorofyl, de energie van het zonlicht aan zich ten dienste maakt om voedsel voor mens en dier te produceren, daarbij tegelijk de kooldioxide opnemend die mens en dier uitademen en zuurstof afgevend die zij kunnen inademen. Een mens zou het een mysterie kunnen noemen, maar het was voor Adam niet nodig het op te lossen. Het was een wonder van de Schepper van de mens. Hij begreep het en liet het werkzaam zijn ten nutte van het dierlijk en menselijk leven op aarde. Daarom was de wetenschap dat God, de Schepper, dingen deed groeien, voldoende voor de volmaakte intelligentie van de eerste mens, en het van God ontvangen werk van de mens bestond erin zorg te dragen voor deze vormen van planteleven die in de tuin van Eden groeiden. — Zie Genesis 1:12.
Alleen — maar toch niet van vreugde beroofd
19. Wat deed Adam niet, hoewel hij besefte dat hij alleen was, zonder iemand anders zoals hij op aarde?
19 ’s Mensen opleiding door zijn hemelse Vader was niet ten einde. De mens droeg zorg voor de tuin van Eden zonder iemand anders zoals hij op aarde om zich daarin bij hem aan te sluiten of hem te helpen. Voor zover het zijn soort, de menselijke soort, aanging, was hij alleen. Hij begon geen speurtocht om iemand te zoeken die op hem leek, zodat hij aards gezelschap had. Hij vroeg niet aan God, zijn hemelse Vader, om hem een broer of een zus te geven. Zijn alleen-zijn als mens deed hem niet uiteindelijk krankzinnig worden en beroofde hem niet van vreugde bij zijn werk en in zijn leven. Hij had een metgezel aan God. — Vergelijk Psalm 27:4.
20. (a) Wat was het toppunt van Adams vreugde? (b) Waarom zou het voortzetten van deze levenswijze geen slopend hard werk voor Adam hebben betekend? (c) Wat zal in het volgende artikel worden besproken?
20 Adam wist dat hij en zijn werk door zijn hemelse Vader geïnspecteerd werden. Voor hem was het toppunt van vreugde dat hij zijn God en Schepper behaagde, wiens voortreffelijke eigenschappen onthuld werden door alle prachtige scheppingswerken overal rondom de mens. (Vergelijk Openbaring 15:3.) Deze levenswijze voort te zetten, zou geen slopend hard werk noch een doodvervelende sleur zijn geweest voor deze volmaakt evenwichtige mens die kon communiceren met zijn God. En God had Adam interessant werk voor ogen gesteld, fascinerend werk dat hem grote voldoening en vreugde zou schenken. Het volgende artikel zal nog meer vertellen over de zegeningen en vooruitzichten die Adam in het paradijs van zijn liefdevolle Schepper ontving.
[Voetnoten]
a Dit is het woord in de oorspronkelijke taal van het scheppingsverslag in de Heilige Schrift. — Genesis 1:26, Nieuwe-Wereldvertaling, Studiebijbel, voetnoot.
b De profeet Mozes, die de informatie in de zestiende eeuw vóór de gewone tijdrekening in het boek Genesis optekende, voegde daar de volgende informatie over deze rivier in Eden aan toe, naar de kennis van zijn dagen:
„De naam van de eerste is Pison; deze omstroomt het gehele land Havila, waar goud is. En het goud van dat land is goed. Daar is ook het bdelliumhars en de onyxsteen. En de naam van de tweede rivier is Gihon; deze omstroomt het gehele land Kusch. En de naam van de derde rivier is Hiddekel; deze loopt ten oosten van Assyrië. En de vierde rivier is de Eufraat.” — Genesis 2:11-14.
Wat antwoordt u hierop?
◻ Waarom is het voor Adam niet lang een onbegrijpelijke zaak geweest dat hij bestond?
◻ Welk werk gaf God Adam te doen, en hoe moet hij hebben gereageerd?
◻ Welk vooruitzicht genoot de volmaakte mens, en waarom?
◻ Waarom maakte Adam er niet zijn levenswerk van allerlei mysteries op te lossen?
◻ Waarom werd door het feit dat Adam als mens alleen was, het leven niet van vreugde beroofd?
[Illustratieverantwoording op blz. 10]
NASA photo