-
In de voorspoed van Gods natie delenDe Wachttoren 1953 | 1 april
-
-
naam te danken en te zegevieren door hem te loven, is niet volledig verhoord totdat wij, overeenkomstig Gods wil, voor hun bevrijding hebben gewerkt.
25. (a) Wat moeten wij doen ten einde ons zelf niet tegen te spreken wanneer wij op alle mensen een beroep doen amen te zeggen? (b) Waarom kunnen wij, ja, moeten wij, vrijgevig zijn in onze voorspoed?
25 Wij spreken ons zelf tegen wanneer wij op alle mensen een beroep doen de zegen die wij van Jehovah onze God ontvangen, te beamen en hun dan niets over hem laten horen en weten en hen niet in het belang van hun bevrijding met zijn theocratische organisatie onder Christus in aanraking laten komen. Komt dan naar voren. Laten zij ons zien en horen als zijn getuigen en laten zij onze geestelijke voorspoed gadeslaan en een overweldigend verlangen koesteren er in te delen. Onze houding jegens hen moet zoals die van de psalmist zijn, die zeide: „Laat hen die mijn rechtvaardige zaak begunstigen, van vreugde luid roepen, en blij zijn; ja, laat hen voortdurend zeggen: Jehovah worde verheerlijkt, die behagen schept in de voorspoed van zijn dienstknecht” (Ps. 35:27, AS). De voorspoed waarmede hij ons heeft gezegend, is overvloedig genoeg dat de grote schare andere schapen er in kan delen, ongeacht hoe groot hun aantal is. Wij kunnen het ons veroorloven vrijgevig, mild te zijn. Door onze welvaart onzelfzuchtig met anderen te delen, zullen wij de voorspoed van Gods zichtbare organisatie steeds zien toenemen, ondanks de steeds slechter wordende toestand in de wereld. Totdat wij de nieuwe wereld hebben bereikt, zullen wij tezamen met Jehovah’s gehele volk onze blijdschap in hem doen toenemen. Daarom sluiten wij ons bij de psalmist aan door tot ons zelf en tot anderen te zeggen: „Looft gij Jehovah.”
-
-
Theocratische slavenDe Wachttoren 1953 | 1 april
-
-
Theocratische slaven
„Zijt slaven van Jehovah.” — Rom. 12:11, NW.
1. Wat maakt het twijfelachtig of het een eer is een slaaf te zijn, maar van welke bijzonderheden hangt het af?
SCHUILT er enige eer en waardigheid in een slaaf te zijn? Volgens de maatstaven van deze wereld zou dat vrijwel onmogelijk zijn. In de tijd dat slavernij algemeen voorkwam, werd er op hen die in zulk een dienstbaarheid verkeerden, vaak neergezien als op minderwaardigen, ook al bekleedden zij beroepen en verrichtten zij diensten die tegenwoordig als een zuiver beroep, als beschaafd en eerbaar worden beschouwd. Er werd grotelijks misbruik gemaakt van de instelling van slavernij en de verlichting voor de slaven kwam slechts langzaam tot stand en het duurde lang voordat het zover was. Van sommige Mohammedaanse landen wordt bericht dat ze nog steeds aan deze instelling vasthouden. In de Britse koloniën in Amerika werd slavernij pas in de zeventiende eeuw ingevoerd, en in de Verenigde Staten van Amerika werd ze niet vóór de laatste helft van de negentiende eeuw afgeschaft. In werkelijkheid werd slavernij pas in die zelfde negentiende eeuw door de regeringen der Christenheid in het algemeen afgeschaft. In vele streken worden de afstammelingen van die bevrijde slaven nog steeds met verachting beschouwd en binnen beperkingen en onder bepalingen gehouden. Hoe kan iemand het zich dan tot een eer en waardigheid rekenen een slaaf te zijn? Hoe kan een slaaf genoemd worden of het verkiezen zichzelf zo te noemen, iets anders zijn dan een vernedering? Nu, dat hangt er helemaal van af wiens slaaf gij zijt en wat voor een soort van slaaf gij zijt. Een theocratische slaaf te zijn, is een eer en een voorrecht. Het is een dienstbaarheid die tot eeuwig leven leidt.
2. Wanneer is slavernij begonnen, en voor wie was het een staat van vervloeking?
2 Slavernij is een instelling uit de oudheid. Dat er voor de vloed sociale en economische slavernij bestond, wordt niet in de Bijbel vermeld. Maar dat ze enige tijd na de vloed zou opkomen, werd voorzegd toen Noach, nadat hij door zijn zoon Cham was gesmaad, een van de zonen van Cham vervloekte, zeggende: „Vervloekt zij Kanaän; de minste slaaf zij hij van zijn broeders. . . . De gezegende van den Heer, mijn God, zij Sem; Kanaän zij zijn slaaf. Dat God Japhet uitbreide en dat hij wone in de tenten van Sem. Kanaän zij zijn slaaf” (Gen. 9:25-27, KB). Hierdoor werd niet een van de drie hoofdtakken van de menselijke familie tot onvermijdelijke slavernij veroordeeld. Neen, maar het is zo dat deze vervloeking tot het uitspreken waarvan God Noach inspireerde, eeuwen later in vervulling ging. Toen leidde Jehovah God zijn uitverkoren volk, de Israëlieten, het land Kanaän binnen en op het goddelijke bevel roeiden zij de Kanaänieten uit of maakten velen
-