-
Wat bedoelde de wijze man?De Wachttoren 1977 | 1 augustus
-
-
zal de wijze sterven? Mét de verstandeloze” (Pred. 2:14-16). Wat de dood betreft, schuilt er derhalve geen duidelijk voordeel in het bezitten van wereldse wijsheid. Al iemands werken en activiteiten gaan teniet. Ten slotte wordt de dode persoon, ook al is hij nog zo wijs geweest, door de levenden vergeten.
Maar heeft het geen voordeel wanneer iemand als gevolg van het verstandige gebruik dat hij van zijn mogelijkheden heeft gemaakt, een erfenis voor zijn nakomelingen kan nalaten? Ook hier kan niemand zeker van zijn. Salomo merkt op: „Ik haatte het leven, omdat het werk dat onder de zon is gedaan, rampspoedig was van mijn standpunt uit beschouwd, want alles was ijdelheid en een najagen van wind. En ik, ja ik, haatte al mijn harde werk waaraan ik hard werkte onder de zon, dat ik zou achterlaten voor de mens die na mij zou komen. En wie weet of hij wijs zal blijken te zijn of dwaas? Toch zal hij gaan heersen over al mijn harde werk waaraan ik hard heb gewerkt en waarin ik wijsheid heb getoond onder de zon. Ook dit is ijdelheid. En ik voor mij wendde mij om mijn hart te doen wanhopen over al het harde werk waaraan ik hard had gewerkt onder de zon. Want er bestaat een mens wiens harde werk met wijsheid en met kennis en met bekwaamheid is geweest, maar aan een mens die niet hard heeft gewerkt aan zo iets, zal diens deel worden gegeven. Ook dit is ijdelheid en een grote rampspoed.” — Pred. 2:17-21.
Het is beslist niet mogelijk te weten wat er precies met de erfenis zal gebeuren die iemand wellicht achterlaat. Aangezien degenen die de erfenis ontvangen, er niet hard voor hebben gewerkt, zullen zij de waarde ervan misschien niet beseffen en alles snel verkwisten. Welk nut heeft dan al het harde werk gehad waardoor men deze bezittingen heeft verworven? De situatie is nog erger als de harde werker veel narigheid en ergernis heeft moeten verduren en als gevolg van al zijn zorgen niet eens een goede nachtrust heeft kunnen genieten. Salomo bracht dit als volgt onder woorden: „Want wat krijgt een mens voor al zijn harde werk en voor het streven van zijn hart waarmee hij hard werkt onder de zon? Want al zijn dagen betekent zijn bezigheid smarten en ergernis, ook ’s nachts legt zijn hart zich nog niet neer. Ook dit is louter ijdelheid.” — Pred. 2:22, 23.
Wat kunt u met het oog op deze situatie doen? Salomo antwoordt: „In het geval van een mens is er niets beters dan dat hij eet en inderdaad drinkt en zijn ziel het goede doet zien wegens zijn harde werk. Ook dit heb ik gezien, ja ik, dat dit uit de hand van de ware God is. Want wie eet en wie drinkt er beter dan ik?” (Pred. 2:24, 25) De mens moet tijdens zijn leven van de vruchten van zijn werk genieten. Het is vanzelfsprekend alleen maar natuurlijk wanneer ouders ook aan hun kinderen denken. De christelijke apostel Paulus schreef: „De kinderen behoren niet voor hun ouders te sparen, maar de ouders voor hun kinderen” (2 Kor. 12:14). Dit wil echter niet zeggen dat ouders bij het opsparen van materiële bezittingen voor hun kinderen zo ver moeten gaan dat zij zichzelf onthouden wat zij voor hun levensonderhoud nodig hebben of dat zij onnodig sober gaan leven. Ouders moeten in gedachten houden dat ongeacht hoe goed of hoe wijs hun kinderen ook zijn, materiële bezittingen nog altijd verloren kunnen gaan en gestolen, misbruikt of vernietigd kunnen worden. Het is daarom werkelijk het beste op een heilzame wijze van goede dingen te genieten wanneer dit mogelijk is in plaats dat men tot uitersten gaat om bezittingen voor kinderen bijeen te brengen zonder er tijdens het leven zelf echt van te genieten.
-
-
Het volk dat „ertussenin” lagDe Wachttoren 1977 | 1 augustus
-
-
Het volk dat „ertussenin” lag
„Joden onderhouden . . . geen betrekkingen met Samaritanen,” zei de schrijver van het Evangelie van Johannes (Joh. 4:9). En een onderzoek van joodse geschriften bevestigt dit feit. De bijbelgeleerde A. Edersheim schrijft hierover: „Men ging zelfs zo ver dat men hen van alle omgang buitensloot.” Toch kunnen we zeggen dat zij een volk waren dat „ertussenin” lag, aangezien de joden hen niet „als heidenen” bezagen, „maar [hen] op één lijn plaatsten met een onontwikkelde jood . . . zij werden niet als heidenen behandeld, en hun land, hun bronnen, baden, huizen en wegen verklaarde men rein”. Hoewel de Samaritanen in maatschappelijk opzicht veracht werden, bezagen de joden hen toch als mensen die bepaalde wettelijke en morele rechten bezaten, hetgeen ons helpt begrijpen dat Jezus wat water aan een Samaritaanse vrouw kon vragen, dat zijn discipelen eten in hun stad konden kopen en dat Jezus twee dagen bij hen kon blijven. — Joh. 4:7, 8, 40.
-