-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1974 | 15 augustus
-
-
Vragen van lezers
● Moet iemand zich aan een gelofte blijven houden die hij vroeger aan God heeft gedaan maar waarvan hij nu de onverstandigheid inziet? — V.S.
Dit hangt geheel af van de aard van de gelofte en de persoonlijke omstandigheden op het moment dat de gelofte werd afgelegd. Nochtans is het goed om eerst te beschouwen wat in bijbelse zin onder een gelofte moet worden verstaan.
In de bijbel waren geloften plechtige beloften die niet aan een mens of groep van mensen, maar aan God werden gedaan. Ze onderscheidden zich ook in die zin dat ze in alle beschreven gevallen voorwaardelijk waren. Dat wil zeggen, de persoon die de gelofte deed, zei in feite tot God: ’Als u zus doet (misschien het verschaffen van redding uit een ernstig gevaar of het met succes of overwinning bekronen van de een of andere onderneming), zal ik zo doen.’ Als God dan ten behoeve van de persoon optrad, kwam degene die de gelofte had gedaan onder de verplichting te staan hetgeen hij had beloofd, ten uitvoer te brengen. Vaak was bij het inlossen van een gelofte ook het brengen van een dierlijk slachtoffer betrokken of het wijden van een bepaald bezit aan de dienst van God (Lev. 7:16; 22:21). In andere gevallen ging het voorwaardelijke aspect meespelen wanneer de persoon de gelofte deed dat hij van het doen van iets zou afzien tot het moment waarop hij — met Gods hulp — een bepaald doel had bereikt. — Vergelijk Genesis 28:20-22; Numeri 21:2, 3; 30:2-4; Rechters 11:30-39; 1 Samuël 1:11; Psalm 132:1-5.
Wat men ook in aanmerking dient te nemen, is dat geloften iets spontaans waren, en derhalve onverplicht en onverzocht werden afgelegd. Ze werden niet als een algemeen vereiste opgelegd aan mensen die een bepaald voorrecht wilden genieten of in een bepaalde verhouding wilden komen. Wanneer iemand een discipel van Christus wordt en daarbij voldoet aan alle, voor iedereen geldende vereisten, zoals onder meer het hebben van berouw, het zich omkeren, het doen van een openbare bekendmaking van zijn geloof en de doop, is er dus geen „gelofte” in de schriftuurlijke zin van het woord bij betrokken.
Evenmin dienen de schriftuurlijke geloften vergeleken te worden met de zogenaamde ’kloostergeloften’ die personen in later eeuwen moesten afleggen om in een bepaalde religieuze orde of kerkorganisatie te worden toegelaten. Die geloften van ’armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid’ plaatsten de afleggers ervan in een bindende verhouding tot een religieuze orde en dienden die orde tot middel om over de leden ervan macht uit te oefenen. Hoge kerkfunctionarissen konden mensen van bepaalde geloften ontheffen, met uitzondering van enkele geloften waarvan slechts het titulaire hoofd van de kerk dispensatie kon verlenen, zoals het geval was onder de pauselijke regeling. Dit waren derhalve geen schriftuurlijke geloften, want schriftuurlijke geloften werden volledig spontaan en persoonlijk aan God gedaan. Bovendien was het — behoudens in het geval dat de gelofte van een vrouw door haar man of vader ongeldig werd gemaakt (binnen een bepaalde tijd nadat ze was afgelegd) — onder de wet onmogelijk dat een mens iemand van een schriftuurlijke gelofte kon ontheffen. — Num. 30:3-15.
Hieruit blijkt duidelijk dat vele zogenaamde „geloften” van thans in de schriftuurlijke zin van het woord geen werkelijke geloften zijn. Het zal eveneens duidelijk zijn dat een gelofte niet bindend is als het iemand zou verplichten tot het doen van iets dat niet in overeenstemming zou zijn met Gods wil, een gelofte bijvoorbeeld om een verkeerde handeling met bloed te verrichten of op de een of andere wijze immoraliteit aan de ware aanbidding te koppelen. — Vergelijk Deuteronomium 23:18; Handelingen 15:19, 20.
Hoe staat het echter met geloften die overeenkomen met de schriftuurlijke beschrijving en niet in strijd zijn met Gods wil? Gods zienswijze omtrent de in Israël gedane geloften vinden wij vertolkt in de volgende passage uit de Wet: „Ingeval gij aan Jehovah, uw God, een gelofte doet, moogt gij er niet mee talmen die te betalen, want Jehovah, uw God, zal ze zonder mankeren van u eisen, en het zou van uw zijde werkelijk een zonde worden. Maar ingeval gij nalaat een gelofte te doen, zal het van uw zijde geen zonde worden” (Deut. 23:21, 22). Ook Prediker 5:4-6 waarschuwt: „Telkens wanneer gij een gelofte aan God doet, aarzel niet die te betalen, want er is geen behagen in de verstandelozen. Wat gij plechtig belooft, betaal dat. Het is beter dat gij niet plechtig belooft, dan dat gij plechtig belooft en niet betaalt. Laat niet toe dat uw mond uw vlees doet zondigen.” (Vergelijk Spreuken 20:25.) Aangezien Jehovah God onveranderlijk is in zijn maatstaven, zijn de hierboven tot uitdrukking gebrachte beginselen stellig ook nog in onze tijd van toepassing.
Hoe noodzakelijk is het derhalve ernstig aandacht te schenken aan het afleggen van een gelofte; geen mens immers kan iemand anders van een gelofte ontheffen (alleen een vader of echtgenoot kon de gelofte van zijn dochter of vrouw krachteloos maken). Een christen zal een heel goede reden moeten hebben voor het afleggen van een gelofte, terwijl er geen twijfel over zal mogen bestaan of hij hetgeen hij in zijn gelofte belooft, wel ten uitvoer zal kunnen brengen. Het zou dan anders veel beter zijn geen gelofte te doen.
Maar als iemand nu pas later beseft dat hij overhaast en zonder er bij na te denken een gelofte heeft gedaan? Hij zal dan niet licht over de aangelegenheid heen dienen stappen maar moeten trachten zijn gelofte na te komen. Het feit dat dit misschien heel moeilijk voor hem is, zou daarvoor geen excuus zijn. Het was voor Jefta stellig niet gemakkelijk de gelofte na te komen die hij God had gedaan, toch loste hij deze gewetensvol in (Recht. 11:30-39). Onder het Wetsverbond was het een zonde een gezworen eed niet na te komen, zelfs al gebeurde dit niet opzettelijk. Het bracht niet de doodstraf maar vereiste wel een zondeoffer aan God. (Lev. 5:4-6; vergelijk Matthéüs 5:33.) Bovendien waarschuwde God dat hij ook al had hij degene die de gelofte had afgelegd, succes geschonken, wanneer deze daarna in gebreke bleef zijn gelofte in te lossen, „verontwaardigd” zou worden en ’teniet zou doen’ wat de persoon tot stand had gebracht (Pred. 5:6). Het niet nakomen van een gelofte kon dus, althans tot op zekere hoogte, leiden tot een onthouding van Gods gunst.
Zij die momenteel met deze aangelegenheid te maken hebben, dienen zichzelf daarom eerst af te vragen of zij werkelijk in de schriftuurlijke zin van het woord een gelofte hebben afgelegd. Was het een persoonlijke belofte aan God van voorwaardelijke aard, zuiver privé, spontaan, onverplicht en niet in strijd met Gods uitdrukkelijke wil? Dan zal men elke krachtsinspanning in het werk moeten stellen om die in te lossen. Als men in gebreke is gebleven de belofte in te lossen, zal men de consequenties daarvan moeten dragen en moeten trachten Gods gunst te herwinnen. Misschien verkeert iemand in een dilemma, in die zin dat zijn gelofte (misschien een gelofte om ongehuwd te blijven) hem naar zijn mening in een zodanige positie heeft gebracht dat het gestand doen ervan dusdanige problemen met zich brengt dat hij het grote risico loopt bepaalde goddelijke maatstaven van gedrag, misschien betreffende moraliteit, te overtreden. Hij kan van mening zijn dat de enige manier om zichzelf tegen immoraliteit te beschermen, is gelegen in het niet nakomen van zijn gelofte, en zich daarbij dan te verlaten op Gods barmhartige vergevensgezindheid. Hij zal dit zelf moeten beslissen en niemand anders kan hem van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid ontheffen of deze ten dele op zich nemen. Hij moet overeenkomstig zijn eigen geweten handelen.
Uit een onderzoek zal vaak blijken dat hetgeen men voor geloften hield, in de schriftuurlijke zin van het woord geen geloften waren. Dit betekent natuurlijk niet automatisch dat daarmee onze verantwoordelijkheid ten einde is. Een christen zal zich er niet alleen om bekommeren geloften aan God te betalen, maar zal in alles wat hij zegt, betrouwbaar willen blijken door zijn „Ja”, „Ja” te laten zijn en zijn „Neen”, „Neen” (Matth. 5:33-37). Hij zal altijd oprecht trachten zich aan beloften of overeenkomsten jegens God of mensen te houden. Soms zal hij misschien een overeenkomst met iemand aangaan en later pas beseffen dat hij zich ernstige problemen op de hals heeft gehaald. Hij kan dan het beginsel volgen dat in Spreuken 6:1-5 wordt gegeven betreffende de man die zich borg heeft gesteld voor een ander, namelijk: „Ga u vernederen en bestorm uw naaste met voortdurende aandrang. . . . Bevrijd u.”
Met betrekking tot het afleggen van geloften, ja, met betrekking tot alles wat hij doet, zal een christen denken aan het behoud van een goede verhouding tot Jehovah God.
-
-
AdvertentieDe Wachttoren 1974 | 15 augustus
-
-
Advertentie
Ongehoorzaamheid aan ouders viert thans hoogtij, zelfs onder degenen die christenen beweren te zijn. Geeft u om uw kinderen?
Indien ja, dan kunnen bijbelse beginselen u helpen hen op een godvruchtige wijze op te voeden. Lees gezamenlijk hoofdstuk 20, „Een gelukkig gezinsleven opbouwen”, in het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt.
-