-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1951 | 1 december
-
-
wat van Gods zijde volkomen rechtvaardig is geweest, maar voor hen die het verdienden, is het een kwaad geweest. Dit onderwerp wordt uitvoerig besproken in het uit twee delen bestaande artikel, getiteld „Vrede en kwaad”, dat voorkomt in de uitgaven van De Wachttoren van juni en juli 1930.
● Indien er geen opstanding van de goddelozen zal zijn, waarom haalde De Wachttoren dan Handelingen 24:15 aan uit Een Amerikaanse Vertaling, waar staat: „Er [zal] een opstanding . . . zijn van de oprechten en de goddelozen”? — Een lezer in Ohio.
Wij zien geen reden verontrust te zijn over het gebruik van goddeloos in verband met de opstanding. Wij kunnen het woord „goddeloos” niet enkel één betekenis en één toepassing laten hebben. Het hangt er geheel van af of de goddeloosheid opzettelijk is en of men daarin maar aldoor volhardt of dat deze goddeloosheid op een andere wijze wordt bedreven.
Efeze 6:16 (KJ) spreekt bijvoorbeeld over de „vurig pijlen van de goddeloze”, en er wordt het Griekse woord ponerós in gebruikt; in feite spreken de teksten 1 Johannes 2:13, 14; 3:12; 5:18, 19 (KJ) alle over de „goddeloze”, terwijl daarin het woord ponerós wordt gebruikt en Satan de Duivel er in wordt bedoeld. En toch zeide Jezus tot zijn discipelen toen hij zich in de bergrede tot hen richtte: „Indien dan gij, die boos [ponerós] zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven,” enz. (Matth. 7:11; Luk. 11:13). Hij zeide eveneens dat God de „zon [doet] opgaan over bozen [ponerós] en goeden” (Matth. 5:45; Luk. 6:35). Kolossenzen 1:21 (KJ) zegt ons dat wij eens vijanden van God waren „in uw geest door goddeloze [ponerós] werken”. Ezechiël 18:21, 23 zegt: „Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden, die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen, spreekt de Here HERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve?”
Derhalve zien wij dat zij die de Bijbel hebben geschreven, de woorden die goddeloosheid of goddeloos zijn betekenen, soms op een algemene manier hebben gebruikt met inbegrip van degenen die tot rechtvaardigheid kunnen worden hersteld en voor Gehenna kunnen worden gespaard. Een Amerikaanse Vertaling heeft dus geen ernstige leerstellige fout begaan wanneer deze vertaling spreekt over een „opstanding van . . . de goddelozen”, evenmin heeft De Wachttoren een fout begaan door die vertaling aan te halen. Stellig werden hier geen opzettelijk goddelozen bedoeld die niet meer voor verbetering vatbaar zijn, zoals naar wie wordt verwezen door Psalm 145:20: „Hij verdelgt alle goddelozen”.
● Werd de gave van talen in de eerste kerk altijd gemanifesteerd in talen die door mensen werden gesproken, of werd deze gave soms gemanifesteerd in talen die aan alle mensen vreemd waren? — L.S., New York.
Paulus schreef: „Al ware het dat ik in de talen van mensen en van engelen sprak, maar de liefde niet had, ik zou een klinkend stuk koper en een rinkelende cimbaal zijn geworden” (1 Kor. 13:1, NW). Hier maakte Paulus een onderscheid tussen de talen van mensen en de taal van engelen, en de laatste taal zou zeker niet door mensen worden verstaan. Toch is het duidelijk dat de gave van talen door de geest, mensen soms in staat stelde in de taal der engelen te spreken. Het is mogelijk dat ten tijde van Pinksteren toen de geest werd uitgestort, sommigen in de taal der engelen spraken, hetgeen, omdat deze taal zo vreemd was voor menselijke oren, de beschuldiging tot gevolg had dat de Christenen dronken waren. Dronkenschap was stellig niet de verklaring voor deze plotselinge bekwaamheid, in verscheidene menselijke talen te spreken, ofschoon er door spotters kan worden aangevoerd dat dronkenschap de inspiratie was voor de taal die voor alle menselijke oren onbegrijpelijk was (Hand. 2:1-13). Zonder de gave van vertolking, zou niemand er door worden gesticht, maar deze taal zou gelijk „een klinkend stuk koper of een rinkelende cimbaal” zijn. — 1 Kor. 12:10.
-
-
Ervaring uit de stad QuebecDe Wachttoren 1951 | 1 december
-
-
Ervaring uit de stad Quebec
Broeder Bilodeau werd gedurende zijn ziekte bijna op dezelfde wijze bezocht als de getrouwe Job. Zijn broeders, zusters, priesters, Franciscaner Vaders, Jezuïeten, nonnen en een van zijn zonen waren bevreesd voor hem. Over het algemeen trachtten zij allen hem in de organisatie van de Duivel terug te brengen. Wij bezochten hem geregeld en heel dikwijls zeide hij: „Iets maakt mij moe”. Hij was te zwak om meer te zeggen. Onder het bed vonden wij een groot afgodsbeeld dat daar was vastgebonden. Wij lieten het hem zien en vernietigden het, waarna hij zei: „Ik ben gelukkig”. Wij moesten dat vele malen doen nadat wij afgodsbeelden onder zijn bed hadden gevonden. Broeder Bilodeau bewaarde zijn onkreukbaarheid tot de dood.
Zijn familieleden zeiden dat de begrafenis goed was, veel beter dan die zij bij iedere andere religie hadden meegemaakt, en dat zij verbaasd waren te horen wat de Bijbel zei over de doden. Een van hen, zijn zoon van Lauzon, zeide dat onze oprechtheid en toewijding voor zijn vader zijn ogen hadden geopend en: „Ik zal mijn ogen graag blijven openen door de Bijbel te bestuderen met de grote hulp van Jehovah’s getuigen die ons in mijn huis zullen bezoeken.”
-